rul-20201103-ibox-000006

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2020 tot en met 2024 (de aangiften Vennootschapsbelasting 2017, 2018 en 2019 zijn ingediend). Eerder is met X een vaststellingsovereenkomst Innovatiebox gesloten voor de perioden 2010 t/m 2013 en 2014 t/m 2016.

Feiten

X is een industriële onderneming met [151 – 300] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet in Nederland van [€ 76 miljoen – € 150 miljoen]. De omzet wordt behaald met ca. 3.000 verschillende producten in ca. 30 productgroepen en wordt deels (ca. 65%) behaald met eigen (gepatenteerde) producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. X behaalt geen omzet uit transacties met entiteiten uit een laagbelastende jurisdictie X is voortdurend op zoek naar nieuwe producten, producttoepassingen en productietechnologieën. X is mede daardoor marktleider geworden voor een aantal van haar producten. De R&D-functie bij X zit zowel bij een aparte R&D-afdeling van [21-50] medewerkers als bij [>50] medewerkers die de capaciteit hebben om de specifieke wensen van de markt en de klanten te vertalen in productconcepten en oplossingen. In dat kader beschikt X over een grote R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks S&O-verklaringen worden verkregen met over de periode 2015 tot en met 2019 gemiddeld [> 50.000] toegekende en gerealiseerde S&O-uren per jaar. Bij de R&D-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [>50] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€ 1 miljoen – € 5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [1%-5%] van de omzet. X heeft > 100 verschillende R&D-projecten in uitvoering met een looptijd van een half tot vier jaar. Nagenoeg alle projecten vallen onder de WBSO. Naast de S&O-projecten zijn er ca. 20 aangevraagde en verleende patenten (deels uit de periode voorafgaand aan waar het vooroverleg op ziet), waarbij een recent patent erg belangrijk en waardevol is, waardoor X goedkoper kan produceren en betere producten op de markt kan brengen. Er zijn thans ook nog enkele patenten in aanvraag. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (m.b.t. productie en sales service support) heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. Jaarlijks is en wordt berekend welk deel van de omzet en EBIT kwalificeert voor toepassing van de Innovatiebox en is gebaseerd op een overzicht van de koppeling van R&D-projecten met productcodes. Ook is een uitsplitsing gemaakt naar de verschillende gepatenteerde ontwikkelingen en de koppelingen met WBSO-projecten. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de art. 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in art. 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het Besluit d.d. 6 december 2018 (Staatscourant 2018 nr. 68661 20 december 2018) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit d.d. 19 juni 2019 (nr. 2019/13003), par. 3 van het Besluit d.d. 9 mei 2017 (nr. 2017-1209) en de Regeling d.d. 31 december 2018 (nr. DB 2018/216528, gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Staatscourant 2019, 69810) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. X verricht in het kader van haar operationele bedrijfsvoering geen transacties met entiteiten die in landen zijn gevestigd die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden, zoals genoemd in par. 3 van het Besluit van 19 juni
2019.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2017 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleende en door haar aangevraagde octrooien.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op een deel van de fiscale EBIT van de fiscale eenheid. Er is een analyse gemaakt van omzetcategorieën die gedekt zijn met patenten en WBSO. Dit betreft ca. 65% van de omzet. Verschillende immateriële activa worden toegepast in alle innovatieve productgroepen waardoor een lager aggregatieniveau niet mogelijk is gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om in lijn met par. 4.6 van het Besluit d.d. 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en een deel van de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBIT) van de fiscale eenheid als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Die functies betreffen productie-activiteiten en sales/ servicesupport, waarvoor resp. een kostengerelateerde beloning van [6%-10%] en een Return on Sales van [2% – 4%] in aanmerking wordt genomen. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox en wordt belast tegen het reguliere tarief.
9. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X besteedt grote inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich o.a. in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal WBSO-uren, maar ook in de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de R&D-activiteiten in verhouding tot de aantallen medewerkers die betrokken zijn bij de overige (kern-)functies. Voorts is deels sprake van unieke technologie. Van belang is ook dat bij de eerder afgesloten vaststellingsovereenkomsten het gedeelte van de operationele winst dat aan de Innovatiebox kan worden toegerekend uitvoerig is onderzocht en afgestemd.
10. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [31 % – 45%] van de resterende operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de overige kernfuncties, te weten (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence ter grootte van het complement van [55% – 69%]. Deze winst wordt belast tegen het reguliere tarief.
11. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb voor de in Nederland zelf voortgebrachte immateriële activa. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
12. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. par. 10.2 van het Besluit d.d. 6 december 2018.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2024 en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2017, 2018 en 2019, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.