rul-20201006-ibox-000004

Aanleiding

X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode september 2017 t/m augustus 2020, aansluitend op een eerdere afspraak t/m augustus 2017. De aangifte Vennootschapsbelasting over het gebroken boekjaar 2017/2018 is reeds ingediend.

Feiten

X is een agrarische onderneming met [26-75] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 6 miljoen- € 15 miljoen]. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern met een omzet van gemiddeld meer dan € 50 miljoen per jaar. X heeft een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor WBSO-verklaringen worden verkregen. X beschikt niet over patenten of andere beschermingsrechten voor haar immateriële activa. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in art. 34d lid 1 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Voorts zijn het Besluit d.d. 1 september 2014 (BLKB2014/1054M), het Besluit d.d. 6 december 2018 (Staatscourant 2018 nr. 68661 20 december 2018) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit d.d. 19 juni 2019 (nr. 2019/13003), par. 3 van het Besluit d.d. 9 mei 2017 (nr. 2017-1209) en de Regeling d.d. 31 december 2018 (nr. DB 2018/216528, gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019- 0000199975, Stcrt. 2019, 69810) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b (oud) lid 1 van de Wet Vpb, , welke voldoen aan de voorwaarden van artikel 12b (oud), lid 2 van de Wet Vpb. Deze activa zijn voortgebracht voor 1 juli 2016, en zijn voortgevloeid uit werkzaamheden waarvoor S&O- verklaringen zijn afgegeven aan X.
3. Door X is op de meest passende wijze bepaald wat de uit de kwalificerende immateriële activa voortvloeiende voordelen zijn. Bij bepaling van de voordelen is het verzoek van X gevolgd om (in lijn met het Besluit d.d. 1 september 2014, onderdeel 6.3.4) de afpelmethode te hanteren en de fiscale operationele winst (de EBIT) als startpunt te nemen. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen. Er is geen sprake van routinematig te belonen functies. De EBIT is derhalve te verdelen over de onderkende kernfuncties.
4. In lijn met de eerdere afspraak wordt een gedeelte van [15 % – 30%] van de operationele winst door X toegerekend aan artikel 12b (oud) van de Wet Vpb. Deze allocatie is gebaseerd op een relatieve weging van de onderkende kernfuncties (waaronder R&D en Marketing en Sales). Daarbij is aansluiting gezocht bij de functionaliteit van X, zoals die o.a. tot uiting komt in de positie van R&D in de onderneming en de voorziene ontwikkelingen daarin, het aantal en de kwaliteit van de WBSO-FTE en de absolute en relatieve hoogte en ontwikkeling van operationele (al dan niet gekapitaliseerde) R&D- kosten. Deze winstsplitsing is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie. De overige [70% – 85%] van de operationele winst wordt door X toegerekend aan de kernfuncties Marketing & Sales en Corporate Excellence.
5. X voldoet niet aan de eisen van art. 12ba lid 1 onderdeel b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017.
6. X voldoet wel aan de eisen voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d lid 1 van de Wet Vpb. Daarbij wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december
2016. Achtergrond van deze uitgroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969).
7. De uitgroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen, en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [> 7] jaar. Deze uitgroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. par. 10.2 van het Besluit d.d. 6 december
2018.
8. Na het boekjaar 2019/2020 is dit overgangsrecht in casu niet langer van toepassing.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2020, en is van overeenkomstige toepassing in het boekjaar 2017/2018.