Aanleiding
De fiscale eenheid Y heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2023. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met het jaar 2018.
Feiten
Y is een industriële onderneming met [>1.000] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 501 miljoen – € 1.000 miljoen]. Y maakt als groepsmaatschappij onderdeel uit van een groot internationaal concern. Dit concern is beursgenoteerd in het buitenland en heeft meerdere divisies. Y oefent in Nederland bedrijfsactiviteiten uit v an enkele divisies. Fiscale eenheid Y dient het verzoek in voor de activiteiten van de gevoegde dochtermaatschappij X. X heeft verschillende activiteiten in aparte afdelingen die ieder een eigen administratie voeren en een winst- en verliesrekening opmaken. Afdeling Z heeft [76-150] medewerkers en een omzet van [€ 16 miljoen – € 50 miljoen]. De productportefeuille van afdeling Z kent drie productgroepen. In één productgroep komen geen zelf voortgebrachte immateriële activa voor die twee toegangstickets voor de Innovatiebox hebben. In de andere twee productgroepen is dit wel het geval. In een productgroep vallen ca. 10 typen producten. Er worden ook spareparts geleverd, maar die komen niet in aanmerking voor de toepassing van de Innovatiebox. Uit de administratie van Z volgt dat jaarlijks ongeveer 50% van de omzet en EBIT kwalificeert voor Innovatiebox toepassing. Z is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Z heeft de volgende vier kernfuncties: Marketing & Sales, Productie/Inkoop, Corporate Excellence en Research & Development. Z beschikt over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks WBSO-verklaringen worden verkregen op naam van X met over de periode 2012 tot en met 2019 gemiddeld [5.000 – 10.000] toegekende en gerealiseerde WBSO-uren per jaar. Bij de WBSO-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [11 – 20] R&D-medewerkers betrokken. Daarnaast heeft Z over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€ 1 miljoen – € 5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [5%-10%] van de omzet. In enkele recente WBSO-projecten is programmatuur het zwaartepunt. Z heeft op een zelf ontwikkelde techniek een waardevol Europees Patent aangevraagd en verkregen (op naam van X). In alle producten van twee productgroepen speelt dit patent een belangrijke rol en is bepalend voor performance en rendement van de producten. WBSO-activa zien ook op doorontwikkeling van producten die onderling qua technologie sterk verweven zijn en voorts nauw samenhangen met het waardevolle patent. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.
Rechtskader
Het verzoek van Y om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het Besluit d.d. 6 december 2018 (Staatscourant 2018 nr. 68661 20 december 2018) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit d.d. 19 juni 2019 (nr. 2019/13003), par. 3 van het Besluit d.d. 9 mei 2017 (nr. 2017-1209) en de Regeling d.d. 31 december 2018 (nr. DB 2018/216528, gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Staatscourant 2019, 69810) aan de orde.
Overwegingen
1. Y, X en Z oefenen in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van Y, X en Z uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggev ende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door Y gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Y kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2017 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
4. Y heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. Een aantal van deze S&O-verklaringen heeft als zwaartepunt programmatuur. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleende octrooien.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op het jaarlijks te bepalen deel van de EBIT van twee productgroepen van afdeling Z. De immateriële activa worden verwerkt in alle kwalificerende producten. Een toerekening per product is niet mogelijk. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van Y gevolgd om in lijn met par. 4.6 van het Besluit d.d. 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en van een deel van de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBIT) van Z als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Een deel van de EBIT hangt niet samen met de kwalificerende activiteiten. Deze niet- kwalificerende activiteiten vallen niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief.
9. De kwalificerende EBIT wordt gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X besteedt behoorlijke inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich onder andere in het gegeven dat ongeveer een kwart van het personeel WBSO-uren schrijft (zij het niet voor hun volledige arbeidsduur). Verder is het aantal medewerkers dat betrokken is bij de R&D-activiteiten in verhouding tot het aantal medewerkers dat betrokken is bij de overige (kern-)functies in de beoordeling betrokken. De kostenstructuur is in lijn met de allocatie van de EBIT aan de verschillende kernfuncties. Voorts is sprake van bijzondere technologie die vastligt in een Europees Patent. X is één van de marktleiders in haar industriële omgeving mede als gevolg van de kwaliteit van de producten en de continue aandacht die aanwezig is voor technische innovatie en doorontwikkeling.
10. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [16 % – 30%] van de kwalificerende operationele winst door Z wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De resterende operationele winst is toerekenbaar aan de overige kernfuncties, te weten Marketing & Sales, Productie/Inkoop en Corporate Excellence ter grootte van [70%-84%] wordt belast tegen het reguliere tarief.
11. Er is geen sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Wegens onderbezetting worden in enkele gevallen ontwikkelactiviteiten door X deels uitbesteed aan derde partijen waarbij onder regie en instructie van X ontwikkelwerkzaamheden worden uitgevoerd. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
12. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen, en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. par. 10.2 van het Besluit d.d. 6 december 2018.
Conclusie
De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023 en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2017 en 2018, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.