rul-20200714-ibox-000007

Aanleiding

X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over het jaar 2019, aansluitend op een eerdere afspraak voor de jaren 2017 tot en met 2018. Omdat X verwacht dat er in 2020 wezenlijke veranderingen in het feitencomplex zullen plaatsvinden, is verzocht om verlenging van de vaststellingsovereenkomst over 2017 en 2018 met één jaar.

Feiten

X is een industriële onderneming met [11-25] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 1 miljoen – € 5 miljoen]. X is al bijna 30 jaar actief en is een belangrijke speler in haar segment. X behaalt haar omzet voor een groot deel uit zo’n vijftig landen, waaronder Nederland. X behaalt geen omzet uit landen die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. In [> 50%] van de omzet zijn kwalificerende voordelen uit kwalificerende immateriële activa welke zijn voortgevloeid uit WBSO projecten te onderkennen. Dit aandeel stijgt ook door de jaren heen. X heeft [>50%] buitenlandse aandeelhouders die in dezelfde branche werkzaam zijn. Van significante samenwerking in het algemeen of in het bijzonder op het terrein van R&D is echter geen sprake. X heeft een bescheiden R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor WBSO-verklaringen worden verkregen. Per jaar worden [<5.000] S&O-uren aangevraagd, verleend en gerealiseerd. Het gemiddelde opleidingsniveau van de R&D-afdeling is HBO. Voor het onderzoek wordt gebruik gemaakt van zeer geavanceerde apparatuur en tooling . Naast S&O-verklaringen zijn er in het verleden ook patenten aangevraagd en verleend voor voortgebrachte immateriële activa. Voor de toekomst spelen patenten een kleinere rol in de IP strategie van X, en wordt meer vertrouwd op geheimhouding van de zelf ontwikkelde immateriële activa. X geeft aan dat haar R&D inspanningen leiden tot een groot concurrentievoordeel, en wijst daartoe op haar hoge EBIT marges over de laatste jaren van gemiddeld [30%-40%]. Naast de R&D-afdeling heeft X een productieafdeling waar routinematige werkzaamheden plaatsvinden. De distributie wordt verzorgd door onafhankelijke derden in de landen waar afzet plaatsvindt, zowel via detailhandel als rechtstreeks aan afnemers. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikel 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het Besluit d.d. 6 december 2018 (Staatscourant 2018 nr. 68661 20 december 2018) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit d.d. 19 juni 2019 (nr. 2019/13003), par. 3 van het Besluit d.d. 9 mei 2017 (nr. 2017-1209) en de Regeling d.d. 31 december 2018 (nr. DB 2018/216528, gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Staatscourant 2019, 69810) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. X kwalificeert als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat X gedurende 2019 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die lager is dan € 250.000.
000.
3. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. Daarnaast is sprake van aan X verleende octrooien, dit ziet met name op het verleden en voor de toekomst zal dit weinig betekenis meer hebben.
4. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn (winst uit producten die vóór 1 januari 2010 op de markt zijn gekomen wordt geëlimineerd uit de berekeningsbasis voor toepassing van de Innovatiebox). Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de EBIT die is toe te rekenen aan drie verschillende productgroepen (resp. niet-kwalificerend, kwalificerend op basis van octrooi en kwalificerend op basis van S&O). Het werk van de R&D-afdeling leidt jaarlijks tot meerdere immateriële activa, waarbij het onderzoek voor de verschillende technologieën samenhangt en de technologie in verschillende producten wordt gebruikt. Een lager aggregatieniveau dan deze drie “deel- EBIT”- niveaus is daarom niet mogelijk gebleken. R&D is een wezenlijke functie in de onderneming. Daarom is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode in dit geval het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen.
5. Bij bepaling van de voordelen is daarom het verzoek van X gevolgd om in lijn met par. 4.6 van het Besluit d.d. 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale operationele winst (de EBIT) van X, verdeeld over de drie genoemde productgroepen, als startpunt te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen, en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie. In dat kader is door partijen vastgesteld dat de feiten en omstandigheden in 2019 niet wezenlijk afwijken van die over 2017 en
2018.
6. De EBIT wordt als volgt ‘afgepeld’. Eerst wordt alle niet-kwalificerende winst uit de EBIT geëlimineerd. De hiermee gemoeide winst valt niet onder de Innovatiebox en wordt derhalve belast tegen het reguliere tarief.
7. Daarna wordt een beloning van [1% – 5%] van de kwalificerende COGS in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige productiefunctie. Deze beloning wordt eveneens belast tegen het reguliere tarief.
8. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. R&D is een belangrijke kernfunctie voor X. Ongeveer [16%- 30%] van het personeelsbestand staat te boek als R&D’er en verricht ook daadwerkelijk R&D-werk. De hoogopgeleide R&D medewerkers gebruiken voor het onderzoek zeer geavanceerde apparatuur en tooling. De functie corporate excellence omvat in casu ook het management, ondersteunende backoffice functies en customer support.
9. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [31 % – 45%] van de resterende operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De rest van de operationele winst is toerekenbaar aan de overige kernfuncties, te weten (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence (ter grootte van het complement ter grootte van [55% – 69%] wordt belast tegen het reguliere tarief.
10. Er is geen sprake van uitbestede R&D werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is geen sprake van gekochte immateriële activa. Door de factor van 1,3 in artikel 12bb is de zogenaamde nexusbreuk niet kleiner dan
1.
11. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg in het jaar 2017) en artikel 34d van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen, en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. par. 10.2 van het Besluit d.d. 6 december 2018.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de verlenging van de toepassing van de Innovatiebox met één jaar. Dit is vastgelegd in een addendum op de vaststellingsovereenkomst met een looptijd voor uitsluitend het boekjaar 2019.