rul-20200512-ibox-000011

Aanleiding

X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017/2018 tot en met 2022/2023, aansluitend op een eerdere afspraak voor de jaren 2015 tot en met 2018, die is vervallen als gevolg van de wetswijziging per 1 januari 2017.

Feiten

X is een industriële onderneming met [26-75] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 16 miljoen – € 50 miljoen]. De looptijd van het boekjaar van X is in 2016 gewijzigd. X is al enkele decennia actief en is een toonaangevende marktleider in haar segment. X behaalt haar omzet nagenoeg geheel buiten Nederland, met name in Europa en Azië. X behaalt geen omzet uit landen die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. In nagenoeg de gehele omzet zijn kwalificerende voordelen uit kwalificerende immateriële activa te onderkennen. Er zijn nog enkele bijzondere producten die vóór 1 januari 2010 op de markt zijn gekomen (en die zijn te volgen in de administratie), die buiten de toepassing van de Innovatiebox blijven. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern. In aanvang is X lange tijd zelfstandig geweest binnen een Nederlands concern, maar daarna overgenomen door Y, een buitenlands concern. Y oefent ook een industriële onderneming uit. Y had nog geen ondernemingsactiviteiten zoals door X uitgeoefend en X vormt een aanvulling op de bedrijfsactiviteiten van Y. X blijft zelfstandig opereren. Er is maar een zeer beperkte integratie tussen X en Y. Het is voor X lastig om in Nederland personeel te vinden dat in Nederland R&D- werkzaamheden kan uitvoeren. Een buitenlandse groepsmaatschappij van Y kan voor een klein deel voorzien in de R&D-werkzaamheden van X. Er vindt daarmee een zeer geringe uitbesteding plaats van R&D- werkzaamheden. Er zijn geen gekochte immateriële activa. X heeft een grote R&D-afdeling, waar een belangrijk deel van het personeelsbestand werkzaam is. X brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor WBSO verklaringen worden verkregen. Per jaar worden [20.000 – 50.000] S&O-uren aangevraagd, verleend en gerealiseerd. Het opleidingsniveau van de personeelsleden van de R&D-afdeling is WO/HBO, meer dan 75% van de R&D ligt bij software en minder dan 25% bij hardware. De R&D werknemers besteden jaarlijks gemiddeld 1.250 S&O-uren aan het zelf voortbrengen van immateriële activa. Naast S&O-verklaringen zijn er ook patenten verleend voor voortgebrachte immateriële activa. X zet de laatste jaren minder in op patenten, voornamelijk om daarmee geen kennis naar buiten te brengen. Naast de R&D-afdeling heeft X een productieafdeling waar een kleiner gedeelte van het personeel werkzaam is. Verder is er een kleine supportafdeling waar enkele accountmanagers werken die tevens salesactiviteiten verrichten. Tot slot is er een kleine stafafdeling. De distributie wordt verzorgd door onafhankelijke derden in de landen waar afzet plaatsvindt. Als er service nodig is aan de geleverde producten wordt dit verleend door onafhankelijke derden. In het verzoek en gedurende de behandeling van het vooroverleg is veel informatie verstrekt over o.a. het personeelsbestand, functies, salaris, opleidingsniveau en kengetallen. De R&D-kosten bedragen [11%-15%] van de omzet en X is zeer winstgevend. X draagt uit (in jaarrekening, website, etc.) dat R&D/technologie/know-how voor haar een keyfactor is. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het Besluit d.d. 6 december 2018 (Staatscourant 2018 nr. 68661 20 december 2018) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit d.d. 19 juni 2019 (nr. 2019/13003), par. 3 van het Besluit d.d. 9 mei 2017 (nr. 2017-1209) en de Regeling d.d. 31 december 2018 (nr. DB 2018/216528, gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 20190000199975, Staatscourant 2019, 69810) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2017 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000. Zelfstandig kwalificeert X wel als een kleinere belastingplichtige maar doordat zij onderdeel is van een groter concern niet.
3. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X die de vorm hebben van programmatuur of waarin programmatuur het zwaartepunt is dan wel mede programmatuur wordt ontwikkeld. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleende octrooien. X doet regelmatig een patent check om te beoordelen of lopende patenten nog van waarde zijn en of nieuwe patenten dienen te worden aangevraagd. Er is een tendens dat X steeds minder patenteert om informatie niet toegankelijk te maken voor haar concurrenten.
4. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn (omzet en winst uit producten die vóór 1 januari 2010 op de markt zijn gekomen worden geëlimineerd). Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de EBIT. Het werk van de R&D-afdeling leidt jaarlijks tot meerdere immateriële activa, waarbij het onderzoek voor de verschillende technologieën samenhangt en de technologie in verschillende producten wordt gebruikt. Een lager aggregatieniveau dan EBIT is daarom niet mogelijk gebleken. R&D is een heel belangrijke functie in de onderneming (mede gezien personeelsbestand en uitgaven) en daarom is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen. Bij bepaling van de voordelen is daarom het verzoek van X gevolgd om in lijn met par. 4.6 van het Besluit d.d. 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale operationele winst (de EBIT) van X als startpunt te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen, en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
5. De EBIT wordt als volgt ‘afgepeld’. Eerst wordt een beloning van [<5%] van de omzet in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functie sales. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief.
6. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. R&D is een belangrijke kernfunctie voor X. Een groot gedeelte van het personeelsbestand staat te boek als R&D’er en verricht ook daadwerkelijk R&D- werk. Er is een ruime S&O-dekking, hoofdzakelijk voor programmatuur of programmatuur gerelateerd. Het R&D-personeel is hoog opgeleid en wordt dienovereenkomstig beloond. X is sterk winstgevend en is al jaren marktleider en komt steeds als eerste met innovatieve aanpassingen van haar product. X besteedt de productie niet uit. De productie is geen standaardwerk en er is een wisselwerking en samenhang met R&D. De kracht van X ligt ook bij het in eigen hand houden van de keten van ontwikkeling tot product. Productie is daardoor ook een kernfunctie en krijgt mede door de omvang van het personeelsbestand, de hoogte van het salaris van het productiepersoneel (dat gemiddeld lager ligt dan het R&D-personeel) [16% -30%] van de restwinst. De functie corporate excellence vormt eveneens een kernfunctie en omvat in casu daarnaast ook het management, backoffice functies en customer support. Geconcludeerd is dat een gedeelte van [46% – 60%] van de resterende operationele winst door X kan worden toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb.
7. Er is in beperkte mate sprake van uitbestede R&D werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is geen sprake van gekochte immateriële activa. Door de factor van 1,3 in artikel 12bb is de zogenaamde Nexus breuk niet kleiner dan
1. Omdat de Innovatiebox op niveau van de EBIT van X wordt toegepast wordt de Nexus breuk ook op dat aggregatieniveau berekend. Dit breukdeel is voor 2017 en de vier boekjaren jaren voorafgaand aan het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2017, met inachtneming van artikel 34d, leden 3 en 4, van de Wet Vpb, vastgesteld op [0,76 – 1].
8. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg Wet Vpb in het jaar 2017) en artikel 34d van de Wet Vpb. De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen, en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. par. 10.2 van het Besluit d.d. 6 december 2018.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd voor de boekjaren 2018/2019 tot en met 2022/2023 en is van overeenkomstige toepassing voor het boekjaar 2017/2018 waarvoor reeds een aangifte Vennootschapsbelasting is ingediend.