rul-20200421-ibox-000014

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2023, aansluitend op een eerdere afspraak voor de jaren 2011 tot en met 2016.

Feiten

X is een industriële onderneming met [26-75] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 6 miljoen – € 15 miljoen]. X is al langere tijd actief en is een toonaangevende speler in haar segment. X behaalt haar omzet grotendeels buiten Nederland, met name in Europa en Azië. X heeft dochtermaatschappijen in het buitenland. X behaalt geen omzet uit landen die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. In de gehele omzet zijn kwalificerende voordelen uit kwalificerende immateriële activa te onderkennen. X heeft een eigen R&D afdeling en brengt jaarlijks immateriële activ a voort waarvoor WBSO verklaringen worden verkregen. Per jaar worden [<5.000] S&O-uren aangevraagd, verleend en gerealiseerd. Het opleidingsniveau van de R&D afdeling is HBO/MBO. Per R&D werknemer bestaat jaarlijks meer dan 50% van de directe tijd uit S&O-uren. Naast de R&D afdeling, waar [20%-40%] van het personeel werkzaam is, heeft X een productieafdeling waar [40%-60%] van het personeel werkzaam is. Verder is er een kleine supportafdeling waar enkele accountmanagers werken die tevens salesactiviteiten verrichten. Tot slot is er een kleine stafafdeling. De distributie wordt verzorgd door onafhankelijke derden in de landen waar afzet plaatsvindt. Als er service nodig is aan de geleverde producten wordt dit verleend door onafhankelijke derden. De R&D kosten bedragen [5%-20%] van de omzet. Het R&D-personeel neemt [30%-60%] van de personeelskosten voor haar rekening. X geeft aan (o.a. in externe publicaties zoals jaarrekening en website) dat R&D/technologie/ know-how voor haar een keyfactor is. Daarnaast zijn Sales/Branding en Corporate Excellence kernfuncties. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikel 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het Besluit d.d. 6 december 2018 (Staatscourant 2018 nr. 68661 20 december 2018) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit d.d. 19 juni 2019 (nr. 2019/13003), par. 3 van het Besluit d.d. 9 mei 2017 (nr. 2017-1209) en de Regeling d.d. 31 december 2018 (nr. DB 2018/216528, gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Staatscourant 2019, 69810) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. X kwalificeert als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2017 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die lager is dan € 250.000.000 en over dezelfde periode voordelen uit kwalificerende immateriële activa heeft behaald van minder dan € 37.500.
000.
3. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X en komen tot uitdrukking in de machines die X ontwikkelt en produceert.
4. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. X ontwikkelt jaarlijks diverse immateriële activa die in verschillende combinaties in diverse eindproducten tot uitdrukking komen. Naast deze verwevenheid is het administratief niet mogelijk gebleken om op een lager detailniveau voordelen en uitgaven bij te houden. Daarom is de EBIT van de fiscale eenheid het laagst mogelijk aggregatieniveau en als uitgangspunt voor de bepaling van de voordelen genomen. Bij de bepaling van de voordelen is het verzoek van X gevolgd om in lijn met par. 4.6 van het Besluit d.d. 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale operationele winst (de EBIT) van de fiscale eenheid als startpunt te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen.
5. De EBIT wordt als volgt ‘afgepeld’. Eerst wordt een kostengerelateerde beloning van [<5%] van de toerekenbare kosten in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies, waaronder productie en inkoop. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox.
6. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties Corporate Excellence, Sales/Branding en R&D. R&D is een belangrijke kernfunctie voor X. [20%-40%] van het personeelsbestand wordt aangemerkt als R&D’er en verricht ook daadwerkelijk R&D-werk. Er is een ruime S&O-dekking. Het R&D-personeel is hoog opgeleid en neemt een groot deel van de personeelslasten voor haar rekening. De functie Corporate Excellence omvat in casu ook het management, ondersteunende backoffice functies en customer support.
7. Op basis van deze analyse is geconcludeerd is dat een gedeelte van [46% – 60%] van de resterende operationele winst door X kan worden toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De resterende operationele winst is toerekenbaar aan de overige kernfuncties, te weten Sales/Branding en Corporate Excellence en wordt belast tegen het reguliere tarief.
8. Er is geen sprake van uitbestede R&D werkzaamheden als bedoeld in art. 12bb van de Wet Vpb. Er is geen sprake van gekochte immateriële activa. De zogenaamde nexusbreuk is niet kleiner dan
1.
9. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. par. 10.2 van het Besluit d.d. 6 december 2018.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023 en is van overeenkomstige toepassing voor de boekjaren 2017 en 2018.