rul-20241022-ibox-000003

Aanleiding

X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2020 tot en met 2027. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn inmiddels ingediend tot en met 2022.

Feiten

X is een startup dienstverlenende onderneming met [1 – 10] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [< € 1 miljoen]. Deze omzet wordt behaald met diensten waarin informatietechnologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. Een klein gedeelte van de omzet wordt behaald met activiteiten die niet samenhangen met deze informatietechnologie. De aandelen in X worden voor meer dan 25% gehouden door in het buitenland gevestigde aandeelhouders. X is eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. X heeft een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence, Support (Onderhoud & Implementatie) en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D- afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor S&O-verklaringen worden verkregen met over de periode 2020 tot en met 2023 gemiddeld [< 5.000] toegekende en gerealiseerde S&O-uren per jaar. Bij de S&O-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [1 – 5] R&D- medewerkers betrokken. De overige R&D-medewerkers worden door X ingehuurd bij derde partijen. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [< € 0,5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden. De daarmee gemoeide kosten bedragen gemiddeld [5% – 10%] van de omzet. Het feitencomplex inzake X was de afgelopen jaren volop in ontwikkeling, en prognoses hoe de onderneming zich verder ontwikkelt na 2023 zijn onzeker. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b tot en met 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Voorts zijn het Innovatieboxbesluit 2021 en/of het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, hierna (gezamenlijk) te noemen “besluit Innovatiebox”, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of de transactie(s).
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met gelieerde entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2022en de vier voorafgaande boekjaren tezamen X een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die lager is dan € 250.000.000 en over dezelfde periode voordelen uit kwalificerende immateriële activa heeft behaald van minder dan € 37.500.000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de fiscale operationele winst (EBIT) van X, aangezien de immateriële activa worden verwerkt in de kwalificerende producten, en een lager aggregatieniveau derhalve niet mogelijk is gebleken. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen. Een klein gedeelte van de omzet wordt als niet-kwalificerend voor de Innovatiebox aangemerkt.
6. De vaststelling van de kwalificerende voordelen is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de kwalificerende voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om – in lijn met paragraaf 4.6 van het besluit Innovatiebox – de afpelmethode te hanteren en de fiscale EBIT als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Deze EBIT wordt geschoond voor de activiteiten die niet samenhangen met de zelf ontwikkelde informatietechnologie. De daarmee samenhangende niet-kwalificerende voordelen vallen niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief.
9. De EBIT wordt gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X verricht aanzienlijke inspanningen op het gebied van R&D. Dat uit zich onder andere in het aantal medewerkers dat betrokken is bij de R&D-activiteiten in verhouding tot het aantal medewerkers dat betrokken is bij de overige (kern-)functies.
10. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [31% – 45%] van de resterende, operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. Vanaf 2024 wordt rekening gehouden met wijzigingen in het feitencomplex door het hanteren van een lager percentage binnen deze range. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de kernfuncties (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Support (Onderhoud & Implementatie) en wordt belast tegen het reguliere tarief.
11. Er is sprake van uitbestede R&D-werkzaamheden, als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb, aan een verbonden lichaam. Omdat het aggregatieniveau voor toepassing van de Innovatiebox is vastgesteld op de fiscale EBIT, wordt de nexuscorrectie ook op dat aggregatieniveau berekend. Dit breukdeel is voor het eerste jaar van deze afspraak vastgesteld op [0,76 – 1]. Er is overigens geen sprake van gekochte immateriële activa.
12. Voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb wordt een ingroei gehanteerd. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die eerst vanaf 2020 middels S&O worden voortgebracht. De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [1 – 3] jaar.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd die overeengekomen is van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2027, met een overeenkomstige toepassing in de jaren 2020 tot en met 2022, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.