rul-20211221-ibox-000022

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2020, aansluitend op enkele eerdere afspraken tot en met 2017 en 2018, welke per 1 januari 2017 zijn vervallen als gevolg van een wetswijziging.

Feiten

De fiscale eenheid X dient het verzoek in voor de activiteiten van twee gevoegde dochtermaatschappijen Y en Z, waar de ontwikkelactiviteiten plaatsvinden. Y is een industriële onderneming met [151 – 300] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 51 miljoen – € 150 miljoen]. Z is een industriële onderneming met [26 – 75] werknemers, met een jaarlijkse omzet van [€ 16 miljoen – € 51 miljoen]. De omzet wordt voornamelijk behaald met eigen producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door Y en Z. Y en Z behalen geen omzet met transacties met een entiteit in een laagbelastende jurisdictie. Y en Z maken via moedermaatschappij X onderdeel uit van een internationaal concern. De aandelen in X worden voor meer dan 25% gehouden door een buitenlandse moedermaatschappij. Daarnaast hebben Y en Z transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%). Y en Z zijn eigenaar van de door hen voortgebrachte immateriële activa. Y en Z hebben een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. Daarnaast verricht Z routinematige activiteiten (met betrekking tot productie en service/onderhoud). In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d, eerste lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Voorts zijn het Besluit van 1 september 2014 (BLKB2014/1054M), het Besluit van 6 december 2018 (Staatscourant 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. Y en Z hebben de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b (oud), eerste lid van de Wet Vpb, welke voldoen aan de voorwaarden van artikel 12b (oud), tweede lid van de Wet Vpb. Deze activa zijn voor 1 juli 2016 voortgevloeid uit werkzaamheden waarvoor S&O- verklaringen zijn afgegeven aan Y en Z.
3. Door X is op de meest passende wijze bepaald wat de uit de kwalificerende immateriële activa voortvloeiende voordelen zijn. Bij bepaling van de voordelen is het verzoek van X gevolgd om (in lijn met het Besluit van 1 september 2014, onderdeel 6.3.4) de afpelmethode te hanteren en de operationele winst (de EBIT) van Y en Z als startpunt te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen. –Daarbij wordt bij Z eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox. –Vervolgens wordt een gedeelte van [16% – 30%] van de (resterende) operationele winst van Y en Z toegerekend aan artikel 12b (oud) van de Wet Vpb. Deze allocatie is gebaseerd op een relatieve weging van de onderkende kernfuncties (waaronder R&D en Marketing en Sales). Daarbij is aansluiting gezocht bij de functionaliteit van X, zoals die onder andere tot uiting komt in de positie van R&D in de onderneming. Deze winstsplitsing is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
4. X voldoet niet aan de eisen van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. X voldoet wel aan de eisen voor toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d, eerste lid, van de Wet Vpb. Daarbij wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december
2016. Achtergrond van deze uitgroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b tot en met 12bg en 34d van de Wet Vpb). De uitgroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen, en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uitgroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, conform paragraaf 10.2 van het Besluit van 6 december 2018.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in één vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020, en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2017 tot en met 2019.