9 januari 2024 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 8 nieuwe kennisgroepstandpunten.

Kennisgroepstandpunt #1 gaat over het nemen van een verlies op een swapcombinatie met een mandatory break clausule. Kennisgroepstandpunten #2 en #3 gaan over de toepassing van de ruilarresten ten aanzien van cryptohandel. Kennisgroepstandpunt #7 betreft de kwalificatie van een Oostenrijkse Kommanditgesellschaft als een CV-achtige. Kennisgroepstandpunt #8 gaat over teruggaaf van dividendbelasting op grond van artikel 10a Wet op de dividendbelasting 1965 wanneer sprake is van gedeeltelijke verrekening in de woonstaat.

Dank voor het lezen!

Winstbepaling

#1

Aanleiding:

1. Belanghebbende heeft Interest Rate Swaps (hierna ook wel: renteswap(s)) afgesloten om het variabelerenterisico op de daarmee verband houdende variabel rentende leningen af te dekken. Elke renteswap hangt samen met een variabel rentende lening in de zin van het arrest HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1721 (gezamenlijk ook wel: swapcombinatie).

2. Elke renteswap heeft bij het afsluiten een einddatum maar ook een mandatory break clausule: deze houdt een verplichte beëindiging in van de renteswap op een vastgestelde breakdatum (hierna ook wel: breakmoment). De breakdatum ligt vóór de einddatum. Als gevolg van deze mandatory break clausule wordt de renteswap, op een eerder moment dan de einddatum, verplicht afgewikkeld. De actuele waarde van een renteswap wordt de marktwaarde genoemd. Voor de financiële afwikkeling op mandatory break datum wordt uitgegaan van de marktwaarde van de fictieve kasstromen vanaf de mandatory break datum tot aan de einddatum (hierna ook wel: breakwaarde). De breakwaarde en derhalve of belanghebbende op het breakmoment een vergoeding ontvangt of verschuldigd is, is afhankelijk van de dan geldende marktrente. Ten tijde van het afsluiten van de renteswap is de breakwaarde nihil. Het prijs- en kasstroomrisico van de renteswap, dat ontstaat als gevolg van de mandatory break clausule, is niet afgedekt door de variabel rentende geldlening of anderszins.

3. Een paar jaar later wordt op balansdatum voorzien dat de renteswaps op breakdatum een forse negatieve breakwaarde vertegenwoordigen, met financiële problemen voor belanghebbende tot gevolg. Op balansdatum is sprake van een negatieve marktwaarde van de renteswaps. De renteswaps zijn na balansdatum afgewikkeld middels afkoop of doorzak. Met de term doorzak wordt in de praktijk een variant van afkoop van een renteswap aangeduid, waarbij een andere bank de renteswap van belastingplichtige overneemt en een nieuwe vastrentende lening verstrekt met een gelijk nominaal bedrag en eenzelfde einddatum als de renteswap. De eerdere variabel rentende geldlening wordt door belastingplichtige afgelost. Ter compensatie van de overname van de negatieve waarde van de renteswap betaalt belastingplichtige op de nieuwe lening gedurende de looptijd een hoger dan marktconforme rente met (risico) opslagen. Zie ook KG:213:2023:3. Belanghebbende heeft elke swapcombinatie in het verleden altijd gewaardeerd op historische kostprijs (€ 0). Op de betreffende balansdatum in het jaar vóór afkoop of doorzak wil belanghebbende elke swapcombinatie waarderen op de historische kostprijs dan wel, door opname van een passiefpost, op de lagere (negatieve) marktwaarde voor zover toerekenbaar aan de breakverplichting (breakwaarde). De negatieve marktwaarde wordt door belanghebbende pro rata berekend. Een en ander kan worden verduidelijkt aan de hand van een voorbeeld. Stel het swap contract heeft een looptijd van 50 jaar en de overeengekomen mandatory break datum is contractueel gesteld op eind jaar 20. Voor de periode die ziet op jaren 1 t/m 20 wordt het resultaat op de swapcombinatie op dezelfde wijze worden bepaald als wanneer een geldlening met een vaste rente zou zijn aangegaan. In de jaren 21 t/m 50 bestaat de swapcombinatie niet meer. De renteswap zal immers zijn afgewikkeld na de vooraf overeengekomen mandatory breakdatum eind jaar 20. Belanghebbende wil een ‘knip’ aanbrengen in de waarde van de renteswap toerekenbaar aan de jaren 1 t/m 20 enerzijds en de jaren 21 t/m 50 anderzijds. Schematisch ziet dit er als volgt uit:

Vragen:

1. Is gedurende het bestaan van de swapcombinatie sprake van samenhang in de zin van het arrest van HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1721, indien direct bij ingangsdatum van de renteswap een mandatory break clausule is overeenkomen?

2. Kan in het jaar vóór afkoop of doorzak op grond van goed koopmansgebruik een last worden genomen ter hoogte van de te verwachten negatieve marktwaarde van de renteswap op breakdatum? Zo ja, tot welk bedrag?

Antwoorden:

1. Ja, ook indien direct bij ingangsdatum van de renteswap een mandatory break clausule is overeenkomen, is sprake van een swapcombinatie (de renteswap en de daarmee samenhangende variabel rentende lening) in de zin van het arrest van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1721. Zie ook KG:213:2023:3, waarin mutual break clausules gedurende de looptijd van de renteswaps werden vervangen door mandatory break clausules.

2. Ja, in het jaar voor afkoop of doorzak kan op grond van goed koopmansgebruik een last worden genomen ter hoogte van de te verwachten negatieve marktwaarde van de renteswap op breakdatum. Derhalve voor het bedrag van de marktwaarde toerekenbaar aan de periode na de breakdatum: de breakwaarde. Bij een voorgenomen voortzetting door belanghebbende van de swapcombinatie tot de breakdatum, wordt het resultaat bepaald zoals bij een vastrentende lening (zie de in HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1721, opgenomen vergelijking met HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AI0416). In het onderhavige geval waarin een mandatory break clausule is overeengekomen, vindt een verplichte beëindiging en financiële afwikkeling plaats op breakdatum met een verwachte last tot gevolg. De verplichte beëindiging als gevolg van de mandatory break clausule is een kenmerkend verschil met de vastrentende lening of swapcombinatie in de zin van het arrest van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1721. Er is geen reden om, indien de marktwaarde die is toe te rekenen aan de mandatory break clausule negatief is, de in te toekomst naar verwachting te realiseren last niet te nemen. Er kan derhalve een last worden genomen; niet voor de volledige negatieve marktwaarde van de renteswap, maar voor de waarde die is toe te rekenen aan de periode vanaf de breakdatum tot aan de einddatum van de renteswap (breakwaarde). Deze marktwaarde is door belanghebbende te berekenen en aannemelijk te maken. Een pro rata berekening is in beginsel niet aanvaardbaar. Enerzijds omdat bij pro rata berekeningen van de contante waarde in het algemeen de berekende last, in vergelijking met de op het jaar betrekking hebbende last, te hoog zal zijn en anderzijds dit niet wordt gecompenseerd doordat (mogelijk) bij het bepalen van de marktwaarde toekomstige variabele rentetermijnen hoger zijn dan de termijn op basis van de huidige variabele rente.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#2

Aanleiding: Belastingplichtige handelt onderhands in cryptovaluta en maakt hierbij gebruik van een online marktplaats. Op deze marktplaats kunnen handelaren zoals belastingplichtige een advertentie plaatsen en op die manier in contact komen met potentiële handelspartners.

Uitgangspunt is dat de resultaten die behaald worden met de handel in cryptovaluta bij deze belastingplichtige winst uit onderneming vormen.

Volgens belastingplichtige zou pas sprake zijn van winstrealisatie wanneer de cryptovaluta van het platform gehaald worden en niet meer gebruikt worden voor de handel. Belastingplichtige stelt dat de ruilarresten van toepassing zijn op de cryptovaluta die aangehouden worden voor de handel op de online marktplaats.

Vraag: Zijn de ruilarresten van toepassing op de resultaten behaald door een onderhandse cryptohandelaar?

Antwoord: Nee, de ruilarresten zijn niet van toepassing op de resultaten uit onderneming behaald door een onderhandse cryptohandelaar. Er is sprake van winstrealisatie bij de transacties waarbij verkoop van cryptovaluta plaatsvindt.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#3

Aanleiding: Belastingplichtige handelt geautomatiseerd in cryptovaluta door middel van een zelf-geprogrammeerde tradingbot. Hierbij gaat het om arbitragetrading waarbij handelaren proberen gebruik te maken van marktimperfecties, zoals koersverschillen tussen verschillende handelsplaatsen. De koersen worden in de gaten gehouden door een algoritme (tradingbot). Zodra er een koersverschil optreedt, handelt deze bot automatisch. Van belang is dat eerder vastgesteld is dat de cryptovaluta die dienstbaar zijn aan de handelsactiviteiten in deze specifieke casus als voorraad kwalificeren.

Als de hoeveelheid bitcoins die verdiend is met de handel in andere cryptovaluta (altcoins) boven een bepaald aantal uitkomt worden de boventallige bitcoins verkocht tegen een reguliere valuta zoals euro’s of dollars. Het resultaat daarvan wordt volgens belanghebbende pas op dat moment behaald en niet bij de eerdere arbitrage.

Uitgangspunt is dat de resultaten die behaald worden met de handel in cryptovaluta bij deze belastingplichtige resultaat uit overige werkzaamheden vormen. De vraag die opkomt is of belastingplichtige zich daarbij kan beroepen op de ruilarresten voor de transacties waarbij cryptovaluta worden verhandeld voor andere cryptovaluta door middel van arbitrage.

Vraag: Zijn de ruilarresten van toepassing op de resultaten behaald op arbitragehandel in cryptovaluta middels een tradingbot?

Antwoord: Nee, de ruilarresten zijn niet van toepassing op de resultaten uit overige werkzaamheden die behaald zijn op handel in cryptovaluta middels een crypto-tradingbot. Gelet op het behaalde resultaat van de arbitrage transacties uitgedrukt in hoeveelheden cryptovaluta is, mede gelet op het ruime winstbegrip van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), sprake van winstrealisatie.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Invordering & civiel recht

#4

Aanleiding: In KG:207:2022:3 heeft de Kennisgroep invordering en civiel recht een standpunt ingenomen over wat de gevolgen zijn als een ondernemer zijn IB-onderneming met belastingschulden inbrengt in een bv. De kennisgroep beschrijft dat de ontvanger per geval moet onderzoeken of hij kan instemmen met schuldoverneming bij overdracht van een onderneming. Als de ontvanger instemt met overneming van de belastingschuld door de bv, dan geldt de bv vanaf dat moment als belastingschuldige in de zin van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990). Eventueel recht op uitstel van betaling gaat over op de bv.

De omgekeerde situatie kan zich ook voordoen. De ontvanger kreeg een verzoek van een ondernemer met belastingschuld. De ondernemer wil met een ruisende terugkeer zijn onderneming omzetten van een bv naar een eenmanszaak.

Vraag: Gelden de standpunten van KG:207:2022:3 ook voor de situatie waarin de ondernemer met een ruisende terugkeer zijn bv omzet naar een eenmanszaak?

Antwoord: Ja, de standpunten gelden ook voor deze situatie. De ontvanger moet dus per geval onderzoeken of hij in kan stemmen met de schuldoverneming door de eenmanszaak. Stemt de ontvanger in met schuldoverneming, dan geldt de bv als belastingschuldige in de zin van de Iw 1990. Eventueel recht op uitstel van betaling gaat over op de eenmanszaak.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#5

Aanleiding: Betrokkene is binnen de EU geëmigreerd, waarna de inspecteur een conserverende aanslag heeft opgelegd. Een deel van de conserverende aanslag ziet op een oudedagsvoorziening dga, ondergebracht in een eigen bv. De oudedagsvoorziening is volgens artikel 38p van de Wet op de loonbelasting 1964 jo. artikel 3:83 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) gelijkgesteld met een pensioenaanspraak. De ontvanger heeft voorwaarden gesteld voor het verlenen van uitstel van betaling voor dit inkomensbestanddeel van de conserverende aanslag. Omdat de eigen bv niet valt onder de in artikel 1e, tweede lid, onder a, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna: URIW 1990) genoemde vrijstellingen, heeft de ontvanger het stellen van zekerheid als voorwaarde opgenomen in de voor bezwaar vatbare uitstelbeschikking. De betrokkene heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.

Vragen:

1. Is het mogelijk om bij een conserverende aanslag per inkomensbestanddeel uitstel van betaling te verlenen en zekerheid te verlangen, ook al worden de verschillende inkomensbestanddelen op de aanslag niet afzonderlijk van elkaar vermeld?

2. Is artikel 1e, eerste lid, URIW 1990, waarin wordt bepaald dat er voor bepaalde conserverende aanslagen schriftelijk moet worden verzocht om uitstel van betaling en zekerheid moet worden gesteld, in strijd met het recht op de vrijheid van vestiging als bedoeld in artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), als een belastingschuldige emigreert naar een andere EU-lidstaat?

Antwoorden:

1. Ja, het is mogelijk om bij een conserverende aanslag per subonderdeel van een inkomensbestanddeel uitstel van betaling te verlenen en zekerheid te vragen. De te hanteren voorwaarden voor het eventuele uitstel van betaling zijn afhankelijk van het soort te conserveren inkomen. Dit volgt uit artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990), in samenhang met artikel 1e URIW 1990. Artikel 74.1.3 van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: LI 2008) staat hier los van. Artikel 74.1.3 LI 2008 geeft alleen aan dat uitstel van betaling recht evenredig aan het aandeel van het betreffende inkomensbestanddeel in de grondslag van de geconserveerde belasting moet worden behandeld en verleend.

2. Artikel 1e, eerste lid, URIW 1990 is deels in strijd met artikel 49 VWEU. De strijdigheid met artikel 49 VWEU ziet alleen op het moeten verzoeken om uitstel van betaling en het moeten stellen van zekerheid ten aanzien van verschuldigde belasting in een conserverende aanslag die betrekking heeft op aanspraken als bedoeld in artikel 1e, tweede lid, URIW 1990, die zijn ondergebracht in een eigen vennootschap van de belastingschuldige die binnen de Europese Unie is gevestigd. Dit brengt met zich mee dat de ontvanger in deze gevallen niet kan eisen dat de belastingschuldige om uitstel van betaling verzoekt voor de betreffende belasting en evenmin kan eisen dat daarvoor zekerheid wordt gesteld.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Omzetbelasting OVI

#6

Aanleiding: Gemeente X heeft in 2021 personen in haar gemeentegebied die algemene bijstand ontvangen, ondersteund bij arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet. In dit kader heeft de gemeente X aan de betrokken personen loopbaanbegeleiding verleend (hierna: re-integratie activiteiten).

De re-integratie activiteiten zijn in opdracht van de gemeente X tegen vergoeding verricht door A BV. De inspecteur heeft vastgesteld dat hierover terecht omzetbelasting in rekening is gebracht aan de gemeente.

De gemeente X heeft ter zake van de re-integratie activiteiten geen vergoedingen van de betrokken bijstandsgerechtigden bedongen of van een derde partij ontvangen.

De betrokken bijstandsgerechtigden zijn verplicht om van de re-integratie activiteiten gebruik te maken (artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Participatiewet), op straffe van verlaging van de bijstand (artikel 18, vierde lid, aanhef en onderdeel h, Participatiewet).

Het recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds (hierna: BCF) is in ieder geval niet uitgesloten vanwege individuele bevoordeling op de voet van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: Wet BCF), zie het arrest HR van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1273.

De inspecteur heeft vastgesteld dat de gemeente X de diensten bezigt anders dan in het kader van haar onderneming zoals bedoeld in artikel 3, aanhef en onderdeel a, Wet BCF.

De btw die A BV ter zake van de diensten aan de gemeente X in rekening heeft gebracht komt in aanmerking voor een bijdrage uit het BCF, tenzij een van de uitsluitingsgronden van toepassing is.

Vraag:

Is de uitsluitingsgrond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Wet BCF van toepassing op de btw die aan de gemeente in rekening is gebracht ter zake van de re-integratie activiteiten?

Antwoord: Nee, de uitsluitingsgrond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Wet BCF is niet van toepassing op de btw die aan de gemeente in rekening is gebracht ter zake van de re-integratie activiteiten.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Belastingplicht & kwalificatie rechtsvormen

#7

Aanleiding: Naar aanleiding van een bij de heffing van inkomstenbelasting opgekomen vraag is beoordeeld of een Kommanditgesellschaft naar het recht van Oostenrijk vergelijkbaar is met een Nederlandse commanditaire vennootschap.

Vraag: Is een Oostenrijkse Kommanditgesellschaft voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de dividendbelasting 1965 en de Wet bronbelasting 2021 vergelijkbaar met een Nederlandse commanditaire vennootschap (CV)?

Antwoord: Een Oostenrijkse Kommanditgesellschaft is vergelijkbaar met een Nederlandse CV. De Oostenrijkse Kommanditgesellschaft is in casu te kwalificeren als een niet-transparante, open CV-achtige.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Dividendbelasting & bronbelasting

#8

Aanleiding: X BV koopt (eigen) aandelen in van meerdere, in het buitenland woonachtige, natuurlijke personen. De ingekochte aandelen betreffen belangen van minder dan 5%.

Ter zake van de inkoop van aandelen houdt X BV dividendbelasting in op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) en draagt deze dividendbelasting af.

De van toepassing zijnde belastingverdragen beperken Nederland niet in het heffingsrecht over deze inkoop van aandelen. De verdragen voorzien wel in een recht op verrekening in de woonstaat. In de woonstaat kan de dividendbelasting echter slechts worden verrekend voor zover die ziet op het subjectieve voordeel dat de betreffende aandeelhouder geniet. Als gevolg daarvan kunnen de betreffende aandeelhouders de Nederlandse dividendbelasting in hun woonstaat niet volledig verrekenen.

De aandeelhouders verzoeken vervolgens om een teruggaaf van dividendbelasting voor het niet verrekende bedrag in de woonstaat op grond van artikel 10a Wet DB 1965.

Vraag: Dient bij de berekening van een teruggaaf van dividendbelasting op grond van artikel 10a Wet DB 1965 rekening te worden gehouden met een gedeeltelijke verrekening van de dividendbelasting in de woonstaat van de aandeelhouder?

Antwoord: Nee, op grond van artikel 10a, vijfde lid, Wet DB 1965 wordt de teruggaaf niet verleend indien de aandeelhouder voor het voor teruggaaf in aanmerking komende bedrag aan dividendbelasting recht heeft op volledige verrekening in zijn woonstaat, op grond van een tussen Nederland en die woonstaat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. Een gedeeltelijke verrekening van dat bedrag staat niet aan teruggaaf in de weg en vermindert evenmin het terug te geven bedrag.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!
Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.