14 november 2023 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 11 nieuwe kennisgroepstandpunten.

Een viertal kennisgroepstandpunten van de Kennisgroep Dividendbelasting & bronbelasting (#1, #2, #3, #4). In dit kader wellicht ook interessant, de nieuwsbrieven over het WOO besluit (#1, #2, #3).

Kennisgroepstandpunt #1 gaat over de duiding van het 'aldaar gevestigd' vereiste ten aanzien van een S-Corp. Net als Alain Thielemans heb ik moeite deze volledig te doorgronden. Het lijkt mij op gespannen voet staan met KG:024:2018:6 waarin het volgende is gesteld: "Het begrip "aldaar gevestigd" gaat in beginsel over de vraag of een opbrengstgerechtigde als niet transparant heeft te gelden." Mijn begrip is dat de S-Corp zelf niet belastingplichtig is, maar de achterliggende aandeelhouders. Dat is toch transparant? In deze ruling wordt een bepaalde S-Corp expliciet als hybride aangemerkt (al begrijp ik dat een S-Corp niet altijd een corporation is, wat wellicht impact heeft). De toepassing lijkt wel consistent als rulings over de inhoudingsvrijstelling zoekt die betrekking hebben op S-Corps.

Het standpunt #3 over gestapelde hybrides is nuttig voor de praktijk en de uitkomst lijkt me juist, al is het wellicht niet in de tekst van de wet te lezen.

Het standpunt #4 over inkoop ter tijdelijke belegging lijkt inhoudelijk niet overeen te komen met eerdere standpunten. Zie bijvoorbeeld KG:024:2017:10.

Standpunt #6 gaat over de fiscale duiding van een driehoeksrelatie (ook samenwonend, gezamenlijk kinderen, gezamenlijk eigendom van de woning, etc.). Spreekt in ieder geval tot de verbeelding.

Standpunt #9 is goed om even te scannen als Vpb-adviseur/inspecteur, al is het niet verrassend.

Dank voor het lezen!

Dividendbelasting & bronbelasting

#1

Aanleiding: Een Nederlandse vennootschap keert dividend uit aan een Amerikaanse vennootschap met de status van S-Corp. De S-Corp status heeft tot gevolg dat het inkomen van de S-Corp bij de aandeelhouders van de S-Corp in de belastingheffing wordt betrokken. De aandelen van de S-Corp worden gehouden door een vrijgestelde pensioenfondsstichting. De Nederlandse vennootschap wil de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) toepassen op de dividenduitkering.

Vraag: Is het voor de beoordeling of een opbrengstgerechtigde volgens de fiscale wetgeving van een verdragsstaat ‘aldaar is gevestigd’ relevant hoe de achterliggers van de opbrengstgerechtigde fiscaal worden behandeld?

Antwoord: Nee, beoordeeld dient te worden of de opbrengstgerechtigde op grond van de relevante nationale fiscale (winstbelasting)wetgeving van het betreffende verdragsland ‘aldaar is gevestigd’. Wie de achterliggers van de opbrengstgerechtigde zijn en hoe deze achterliggers fiscaal worden behandeld, is voor deze toets in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders als deze feiten van invloed zijn op de bepaling of de opbrengstgerechtigde aldaar is gevestigd op basis van de relevante wetgeving van het betreffende verdragsland.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#2

Aanleiding: Een fonds voor gemene rekening is voornemens kapitaal terug te storten op de bewijzen van deelgerechtigdheid. Daarbij komt de vraag op of deze teruggaaf van kapitaal belast of onbelast zal zijn.

Vraag: Is artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) en in het bijzonder de daar opgenomen mogelijkheid tot onbelaste teruggaaf van kapitaal middels statutenwijziging, van toepassing op fondsen voor gemene rekening?

Antwoord: Nee, artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wet DB 1965 is in het geheel niet van toepassing op fondsen voor gemene rekening. Ook de in die bepaling opgenomen mogelijkheid tot onbelaste teruggaaf van kapitaal middels statutenwijziging is derhalve niet van toepassing.

Op de teruggaaf van hetgeen is gestort op bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening is artikel 3, eerste lid, onderdeel g, Wet DB 1965 van toepassing. Op grond van die bepaling is een dergelijke teruggaaf belast, voor zover het vermogen van het fonds uitgaat boven hetgeen op de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid is gestort. Een dergelijke teruggaaf is dus pas onbelast wanneer het vermogen van het fonds niet (langer) uitgaat boven hetgeen op de in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid is gestort.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#3

Aanleiding: Het belang in X BV wordt gehouden middels meerdere gestapelde hybride entiteiten. X BV keert op enig moment dividend uit.

Vraag: Kan artikel 4, negende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) worden toegepast indien een belang in een inhoudingsplichtige wordt gehouden middels meerdere gestapelde hybride entiteiten en zo ja, dient elk van die hybride entiteiten dan te voldoen aan de voorwaarden van dat lid?

Antwoord: Ja, artikel 4, negende lid, Wet DB 1965 kan worden toegepast indien een belang in een inhoudingsplichtige wordt gehouden middels meerdere gestapelde hybride entiteiten mits elk van de hybride entiteiten voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, negende lid, Wet DB 1965.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#4

Aanleiding: Een vennootschap heeft een converteerbare obligatie uitgegeven. Op enig moment koopt de vennootschap aandelen in ter dekking van een eventuele leveringsverplichting uit hoofde van de conversieplicht. De vraag is of die inkoop kwalificeert als inkoop ter tijdelijke belegging in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965).

Vraag: Kwalificeren aandelen die zijn ingekocht ter dekking van een eventuele leveringsverplichting uit hoofde van een converteerbare obligatie als tijdelijke belegging?

Antwoord: Nee, aandelen die zijn ingekocht ter dekking van een eventuele leveringsverplichting uit hoofde van een converteerbare obligatie worden niet gehouden ter tijdelijke belegging. Hetgeen ter gelegenheid van zo’n inkoop wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal behoort derhalve tot de opbrengst als bedoeld in artikel 3 Wet DB 1965.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Inkomstenbelasting niet-winst

#5

Aanleiding: Voor een belastingplichtige is bij beschikking in het jaar 2014 een restant persoonsgebonden aftrek (hierna: restant) vastgesteld van € 90.000. Over het jaar 2015 doet belastingplichtige aangifte waarin hij zijn inkomen deels verrekent met het restant uit 2014. Naar aanleiding van deze aangifte wordt bij beschikking (in de vorm van een aparte vermelding op de aanslag 2015) een restant van € 70.000 vastgesteld. Over de jaren 2016 tot en met 2021 dient belastingplichtige geen aangiften meer in en wordt hiertoe ook niet uitgenodigd.
Over het jaar 2022 dient belastingplichtige voor het eerst weer een aangifte in en verrekent het in de aanslag 2015 vastgestelde restant van € 70.000.

Vragen:

1. Vervalt het vastgestelde restant van € 70.000 nu belastingplichtige na 2015 geen aangiften meer heeft ingediend?
2. Kan de inspecteur het restant verrekenen met de inkomens over de jaren 2016 tot en met 2021 zonder voor die jaren een
(navorderings)aanslag inkomstenbelasting vast te stellen?
3. Welke jaren kunnen worden verrekend met het vastgestelde restant van € 70.000?

Antwoorden:

1. Nee, het restant vervalt slechts bij einde belastingplicht (bij overlijden). Het feit dat een belastingplichtige niet is uitgenodigd voor het doen van aangifte doet niet af aan het feit dat een eventuele materiële belastingschuld bestaat en maakt dus ook niet dat hij niet belastingplichtig is. Het bij beschikking vastgestelde restant vervalt daarom niet.
2. Nee, voor het verrekenen van het restant is noodzakelijk dat het inkomen waarmee wordt verrekend, is vastgesteld door middel van een (navorderings)aanslag (zie KG:206:2023:9).
3. Indien de belastingplichtige in (één van) de jaren 2016 tot en met 2021 inkomen heeft gehad, kan verrekening van het restant plaatsvinden indien het inkomen nog kan worden begrepen in een (navorderings)aanslag. Tegelijk met de (navorderings)aanslag moet een beschikking ex artikel 6.2a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) worden afgegeven.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#6

Aanleiding: A woont samen met B en C. A was gehuwd met B, maar in 2021 zijn zij gescheiden. A heeft in 2015 een kind gekregen met B. In 2022 heeft A een kind gekregen met C. Heel 2023 staan A, B, C en de twee kinderen op hetzelfde woonadres ingeschreven in de basisregistratie personen. De woning waar ze staan ingeschreven is in gezamenlijk eigendom van B en C.

Vraag: Wie zijn in 2023 fiscale partners voor de inkomstenbelasting?

Antwoord: B en C zijn in 2023 fiscale partners voor de inkomstenbelasting op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

Lees het kennisgroepstandpunt.

IBR IB niet-winst/loonbelasting/PH-aanslag

#7

Aanleiding: Een inwoner van het Verenigd Koninkrijk ontvangt een pensioen uit Nederland. De hoofdregel in het pensioenartikel (artikel 17, eerste lid) in het belastingverdrag Nederland – Verenigd Koninkrijk 2008 (hierna: Verdrag NL-VK) is dat het exclusieve heffingsrecht over een pensioenuitkering is toegewezen aan het woonland. Als aan de voorwaarden van artikel 17, tweede lid, Verdrag NL-VK wordt voldaan, is echter een bronstaatheffing van toepassing. Een van de voorwaarden van het tweede lid is dat de totale bruto-betalingen afkomstig uit de bronstaat in het desbetreffende belastingjaar een bedrag van € 25.000 te boven gaan.

In de tekst van deze voorwaarde wordt de term ‘belastingjaar’ gebruikt. Nederland kent het kalenderjaar als belastingjaar, het Verenigd Koninkrijk de periode van 6 april tot en met 5 april van het volgende jaar. Dit betekent dat de term ‘belastingjaar’ op twee verschillende periodes kan zien.

Vraag: Dient voor de bepaling of op basis van artikel 17, tweede lid, Verdrag NL-VK een bronstaatheffing van toepassing is, bij de toetsing van de voorwaarden in dat artikel uitgegaan te worden van het belastingjaar van het woonland of van het bronland?

Antwoord: Met de term ‘belastingjaar’ in artikel 17, tweede lid, Verdrag NL-VK wordt het belastingjaar van het bronland bedoeld.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Successiewet

#8

Aanleiding: Op 1 januari jaar 1 is door A een woning aan diens kind B verkocht en geleverd, onder voorbehoud van het recht van gebruik en bewoning. De waarde van de woning bedroeg toen € 90.000. Over de koopsom voor de bloot-eigendom van € 63.000 werd 6% overdrachtsbelasting geheven, zijnde € 3.780. De koopsom is een week daarna volledig kwijtgescholden. Hierover was schenkbelasting verschuldigd welke -onder verrekening van overdrachtsbelasting- op 1 januari jaar 3 werd voldaan (€ 938). Op 1 januari jaar 8 overlijdt A. Artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) is van toepassing op de woning. De WOZ-waarde van de woning bedraagt dan € 62.000. De overige verkrijging van B uit de nalatenschap bedraagt € 40.000.

Vraag: Hoe verloopt de berekening van de op grond van artikel 7 SW 1956 te verrekenen schenk- en overdrachtsbelasting?

Antwoord: De verrekenmethodiek voor de schenk- en overdrachtsbelasting verloopt in enkele stappen:
1. Eerst wordt het bedrag waarop de fictiebepaling van toepassing is vastgesteld (de bruto-fictieve verkrijging).
2. Hetgeen de verkrijger voor de fictieve verkrijging heeft opgeofferd of te zijner laste werd bedongen, komt -vermeerderd met een
enkelvoudige rente van 6% per jaar- hierop in mindering, waarna de netto-fictieve verkrijging resteert. Deze is nooit lager dan nul
(zie artikel 7, eerste lid, slot, SW 1956).
3. Alle verkrijgingen (reële en fictieve) worden bij elkaar opgeteld. Over dat totaal wordt de verschuldigde erfbelasting berekend.
4. Op deze verschuldigde belasting komt in mindering de overdrachts- of schenkbelasting betaald ter zake van de als fictie in aanmerking genomen waarde, vermeerderd met een enkelvoudige rente van 6% per jaar van de dag van betaling van die belasting tot en met de dag van overlijden. Deze vermindering is nooit meer dan de erfbelasting over de bruto-fictieve verkrijging.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Reorganisatiefaciliteiten & fiscale eenheden

#9

Aanleiding: In de praktijk bestaat onduidelijkheid over de reikwijdte van een beschikking die – met voorwaarden – is afgegeven op grond van artikel 14, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). De onduidelijkheid ziet op de gevolgen van deze beschikking ten aanzien van de vraag of de bedrijfsfusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.

Vraag: Wordt met het afgeven van een beschikking op grond van artikel 14, tweede lid, Wet Vpb 1969 door de inspecteur ook de zekerheid verstrekt dat de bedrijfsfusie niet geacht wordt in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing als bedoeld in artikel 14, vierde lid, Wet Vpb 1969 (hierna: de ontgaanstoets)?

Antwoord: Nee, met het afgeven van een beschikking op grond van artikel 14, tweede lid, Wet Vpb 1969 verstrekt de inspecteur geen zekerheid over de ontgaanstoets.
Als de overdrager zekerheid wenst over de ontgaanstoets, dan dient deze hiervoor een verzoek in te dienen op grond van artikel 14, achtste lid, Wet Vpb 1969. De inspecteur beslist op dit verzoek door afgifte van een (afzonderlijke) voor bezwaar vatbare beschikking.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Formeel recht

#10

Aanleiding: Bij belastingplichtige is over 2015 (in de vorm van een aparte vermelding op de aanslag inkomstenbelasting 2015) een beschikking restant persoonsgebonden aftrek vastgesteld als bedoeld in artikel 6.2a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Over de jaren 2016 tot en met 2021 heeft belastingplichtige geen aangiften inkomstenbelasting ingediend en is daartoe ook niet uitgenodigd. In deze jaren heeft belastingplichtige wel inkomen genoten. Over 2022 dient de belastingplichtige wel een aangifte inkomstenbelasting in en daarbij verrekent hij het bij de aanslag 2015 bij beschikking vastgestelde restant persoonsgebonden aftrek. De inspecteur wil het over 2015 vastgestelde restant persoonsgebonden aftrek verrekenen met de inkomens over de jaren 2016 tot en met 2021 en vraagt zich af of hij kan verrekenen zonder voor die jaren een (navorderings)aanslag inkomstenbelasting op te leggen.

Vraag: Kan de inspecteur het restant persoonsgebonden aftrek verrekenen met de inkomens over de jaren 2016 tot en met 2021 zonder voor die jaren een (navorderings)aanslag inkomstenbelasting vast te stellen?

Antwoord: Nee. Voor het verrekenen van het restant persoonsgebonden aftrek is noodzakelijk dat het inkomen waarmee verrekend wordt, is vastgesteld door middel van een (navorderings)aanslag.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Bijzondere bepalingen Vpb

#11

Aanleiding: Naar aanleiding van het eerdere kennisgroepstandpunt KG:011:2022:12 is de vraag opgekomen hoe de gift van een bv aan een ANBI kan kwalificeren als de aandeelhouder van de bv een vereniging is. De feiten van de casus zijn als volgt:
- Een bv doet jaarlijks een gift aan een ANBI.
- De aandeelhouder van de bv is een vereniging.
- De leden van de vereniging zijn onafhankelijke derden van elkaar en de leden van de vereniging zijn onafhankelijk van de ANBI.
-De jaarlijkse giften van de bv sluiten aan bij de statutaire doelstelling van de vereniging.
- De bv heeft een eigen MVO-beleid (maatschappelijk verantwoord ondernemen).

Vraag: Kunnen de giften van een bv aan een ANBI, waarbij de aandeelhouder van de bv een vereniging is, onder omstandigheden worden aangemerkt als onzakelijke uitgaven en niet aftrekbaar zijn? En zo ja, kan de goedkeuring van het Besluit giftenaftrek of uitdeling van 31 oktober 2016 (Stcrt. 2016, 58695) (hierna: het Besluit) van toepassing zijn, zodat de giften alsnog (gemaximeerd) aftrekbaar zijn?

Antwoord: Ja. Ook deze giften moeten feitelijk worden getoetst op eventuele onzakelijkheid met inachtneming van het zogenoemde renpaardenarrest (HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AB2865). Deze (on)zakelijkheidstoets brengt mee dat moet worden beoordeeld of, en zo ja, in hoeverre de giften van de bv worden gedaan uit aandeelhoudersmotieven. Als de gift op grond van het aandeelhoudersmotief wordt aangemerkt als een onzakelijke en dus niet aftrekbare uitgave en er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 16 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969), dan is de goedkeuring van het Besluit van toepassing. In dat geval is de gift aftrekbaar tot het genoemde bedrag in artikel 16 Wet Vpb 1969 en wordt het meerdere aangemerkt als een uitdeling.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!
Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.