25 juli 2023 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 6 nieuwe kennisgroepstandpunten. Ik heb wat moeite met #1; ik zou verwachten dat dit toch wat genuanceerder zou liggen als een derde toetreedt (emissie) en de taart groter maakt (maar de bedrijfsopvolgingsregeling is mijn specialisme niet). Dank voor het lezen!

Successiewet

#1

Aanleiding: Vader en moeder zijn in algehele gemeenschap van goederen getrouwd. Ze hebben alle aandelen in Holding BV. Voor de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) worden zij geacht ieder 50% van de aandelen in Holding BV te hebben. Holding BV heeft 60% van de aandelen in Werk BV. Vader overlijdt, de langstlevende echtgenoot en de vier kinderen erven zijn 50% aandelenpakket in Holding BV (ieder 10%). Na twee jaar wil men een werknemer laten participeren door aan hem 10% van de totale aandelen in Werk BV te verstrekken. Ze kunnen dit realiseren door verkoop van de bestaande aandelen of door emissie van nieuwe aandelen in Werk BV. Hierdoor daalt het belang van Holding BV in Werk BV met 6% (10% van 60%) naar 54%.

Vraag: Wordt het voortzettingsvereiste van de bedrijfsopvolgingsregeling in de SW 1956 (hierna: BOR) geschonden als de verkrijger al voor de verkrijging aandelen in de holding had en het belang van die holding in een deelneming kleiner wordt door verkoop of emissie van aandelen in die deelneming?

Antwoord: Ja, het voortzettingsvereiste zal dan worden geschonden. Onder omstandigheden is dit niet het geval als de verkrijger de echtgenoot is, waarmee erflater in (algehele) gemeenschap van goederen was gehuwd. Voor de echtgenoot geldt -voor de verkregen aandelen die tot die gemeenschap behoren- namelijk een goedkeuring onder voorwaarden.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#2

Aanleiding: A heeft 100% van de aandelen in X BV. Deze vennootschap heeft 100% van de aandelen in Y BV. De twee kinderen van A, te weten B en C, hebben samen 100% van de aandelen in een nieuw opgerichte vennootschap Z BV. De aandelen Y BV worden voor nihil overgedragen aan Z BV.

Vraag: Vormt een schenking "onderlangs" van aandelen in een deelneming aan een vennootschap met meer dan één aandeelhouder, een belemmering voor toepassing van de bedrijfopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 (hierna: BOR)?

Antwoord: Nee, bij een schenking "onderlangs" van aandelen in een deelneming aan een vennootschap, is niet vereist dat die vennootschap slechts één aandeelhouder heeft. De goedkeuring van de Staatssecretaris van Financiën in onderdeel 3.8 van het beleidsbesluit van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M (Stcrt. 2013, 2175) kan ook op deze situatie van toepassing zijn.

#3

Aanleiding: X heeft in zijn testament een tweetrapsmaking opgenomen. Daarmee is X de insteller van deze tweetrapsmaking. X heeft Y benoemd tot erfgenaam onder de ontbindende voorwaarde van het overlijden van Y. Daarmee is Y de bezwaarde. X heeft Z benoemd tot erfgenaam onder de opschortende voorwaarde van het overlijden van Y. Daarmee is Z de verwachter. Als Y overlijdt, verkrijgt Z op grond van de tweetrapsmaking het vermogen van X, en niet Yâ€TMs erfgenamen. Z verkrijgt dan van X. Eerst overlijdt X en 18 dagen later overlijdt Y.

Vraag: Wordt -in geval van een tweetrapsmaking- de erfbelasting die geheven is bij een bezwaarde verminderd tot nihil, als die bezwaarde binnen dertig dagen na de insteller overlijdt en bij de verwachter over dezelfde verkrijging erfbelasting wordt geheven?

Antwoord: Ja, op grond van artikel 53, vierde lid, van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) wordt de bij de verkrijger geheven erfbelasting verminderd tot nihil als over het verkregene, bij het overlijden van die verkrijger binnen dertig dagen na de verkrijging, nogmaals erfbelasting wordt geheven. Dat is het geval als een bezwaarde binnen dertig dagen na de insteller overlijdt, mits bij de verwachter over de verkrijging erfbelasting wordt geheven. Het is op grond van de tekst van de wet daarbij niet van belang dat de verwachter erfrechtelijk niet van de bezwaarde verkrijgt, maar van de insteller.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Inkomstenbelasting niet-winst

#4

Aanleiding: Op een inkomensbestanddeel is bij de heffing een bijzonder tarief toegepast. Belanghebbende verzoekt om middeling over de jaren waar dit inkomensbestanddeel in betrokken is. Het gaat hierbij om de (fictieve) afkoop van de saldolijfrente op basis van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel Q, derde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Invoeringswet Wet IB 2001), waarvoor een bijzonder tarief van 45% gold.

NB: De middelingsregeling is per 1 januari 2023 komen te vervallen. Het laatste tijdvak van drie jaar waarover middeling nog mogelijk is, betreft de jaren 2022, 2023 en 2024.

Vraag:

Op welke wijze moet er bij de middeling rekening worden gehouden met een inkomensbestanddeel waarop een bijzonder tarief is toegepast?

Antwoord:

Het inkomensbestanddeel waarop het bijzondere tarief is toegepast, wordt in de middelingsberekening als inkomen meegenomen. Voor de bepaling van de geheven belasting wordt met de daadwerkelijk geheven belasting rekening gehouden. Voor de bepaling van de herrekende belasting wordt uitsluitend rekening gehouden met het tabeltarief en niet met het bijzondere tarief.

Winstfaciliteiten & firmaproblematiek

#5

Aanleiding: X bezit alle aandelen van een BV en exploiteert daarnaast voor eigen rekening en risico een onderneming. X is voornemens zijn onderneming ruisend in te brengen in zijn bestaande BV. De tegenprestatie wordt voldaan met een agiostorting. Als gevolg van deze ruisende inbreng is bij de onderneming van X voor een bedrijfsmiddel sprake van een desinvesteringsbijtelling.

Vraag: Bestaat bij de BV recht op de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (hierna: KIA) ten aanzien van de inbreng?

Antwoord: Ja, de BV heeft recht op de KIA.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Aanmerkelijk belang

#6

Aanleiding: X is enig erfgenaam van Y. Tot de nalatenschap van Y behoren onder meer aandelen in A BV en diverse schulden aan A BV. Na vererving bedragen de schulden van X aan A BV meer dan het maximumbedrag van EUR 700.000 van artikel 4.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) waardoor bij X een fictief regulier voordeel in aanmerking moet worden genomen.

De schulden van X aan A BV bestaan uit:
1. een eigenwoningschuld van Y, die voor X geen eigenwoningschuld is,
2. een rekeningcourantschuld ontstaan tijdens het leven van Y en
3. een rekeningcourantschuld van X ontstaan door uitvoering van het testament van Y.

Vraag: 

Kan het maximumbedrag van EUR 700.000 van artikel 4.14a, tweede lid, Wet IB 2001 worden verhoogd met de hiervoor genoemde drie schulden zonder dat voor X sprake is van een fictief regulier voordeel?

Antwoord:

Nee, het maximumbedrag kan niet verhoogd worden met deze schulden zonder dat voor X sprake is van een fictief regulier voordeel.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!
Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.