View online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten
Successiewet

#1

Aanleiding: A schenkt op 83-jarige leeftijd bij onderhandse akte een schuld op zichzelf aan kind B tegen 6% rente per jaar. De hoofdsom is opeisbaar wanneer A 105 jaar oud is. A overlijdt eerder. De verschuldigde rente is betaald.

Vraag: Kan sprake zijn van een schenking des doods, ondanks dat in de onderhandse schenkingsakte is bepaald dat het schuldig erkende bedrag opeisbaar is op een bepaalde datum?

Antwoord: Ja. Indien er een grote kans is dat de schuldenaar overleden is voordat de opeisdatum is bereikt, is sprake van een schenking ter zake des doods. Uit de omstandigheden van het geval blijkt de strekking van de schenking, namelijk dat deze er op is gericht uitgevoerd te worden na het overlijden. Nu de schenking niet voldoet aan het vormvereiste van een schenking ter zake des doods (notariële akte), vervalt deze schuld bij het overlijden van de schuldenaar.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#2

Aanleiding: A is schadeplichtig ten opzichte van een goed van B. In plaats van het herstellen van de schade kiest A er voor om een soortgelijk nieuw goed te realiseren, om zo aan zijn vergoedingsplicht van de schade te voldoen. Dat is qua kosten goedkoper voor A. Voor B is dat prettig, want het nieuwe goed is meer waard dan een gerepareerd oud goed. Hij verrijkt derhalve. Is sprake van een schenking?

Vraag: Kan er onder bijzondere omstandigheden (zie casus van de aanleiding) sprake zijn van een schenking zonder dat iemand verarmt?

Antwoord: Nee, dan is geen sprake van een schenking.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#3

Aanleiding: Ouders zien af van het wettelijk vruchtgenot van het vermogen van hun kinderen. Ook komt het voor dat ouders -die over een deel van het vermogen van hun kinderen NIET het ouderlijk vruchtgenot hebben- afzien van het verhalen van de inkomstenbelasting, die zij daarover verschuldigd zijn.

Vraag: Is sprake van een schenking door de ouders aan een kind indien: (1) Ouders het wettelijk vruchtgenot dat zij hebben, niet opeisen? (2) Ouders die het wettelijk vruchtgenot niet hebben, de door hen daarover toch verschuldigde inkomstenbelasting niet verhalen op het kind?

Antwoord: 

(1) Nee, het wettelijk vruchtgenot is een persoonlijk recht van de ouders, datbuiten de wil van de ouders om- volgt uit het burgerlijk recht. Op grond van Hoge Raad 16 november 1960, ECLI:NL:HR:1960:AX8125, BNB 1961/38 leidt het niet opeisen van de vruchten door de ouders, niet tot een schenking aan het kind. Ook niet als dat welbewust gebeurt.

(2) Ja, als ouders het wettelijk vruchtgenot juridisch niet hebben (bv. omdat het minderjarige kind heeft geërfd en de erflater dat bij testament heeft bepaald), worden de inkomsten fiscaal toch aan de ouders toegerekend. De wet geeft die ouders dan een verhaalsrecht voor de bijbehorende inkomstenbelasting. Als de ouders uit vrijgevigheid geen gebruikmaken van dat verhaalsrecht, is dat een schenking.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#4

Aanleiding: Stichting X heeft zich in jaar 1 omgezet in een BV (X BV), waarbij een zogenaamde vermogensklem is ontstaan (artikel 2:18 Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). In jaar 7 verzoekt X BV de rechter om opheffing van deze vermogensklem. De rechter stemt in met dat verzoek (artikel 2: 18, zesde lid, BW). De aandeelhouders van X BV verrijken door de vrijval van de vermogensklem.

Vraag: Is sprake van een schenking als een stichting met toepassing van artikel 2:18 BW haar rechtsvorm omzet in een BV en de rechter -op verzoek van deze rechtspersoon- de bij de omzetting ontstane vermogensklem opheft?

Antwoord: Nee, het opheffen van een vermogensklem als bedoeld in artikel 2:18 BW is geen schenking mits er geen personen zijn die concreet afdwingbare rechten hebben op de voormalige stichting en instemmen met het verlies daarvan. Het opheffen van de vermogensklem is namelijk geen handeling waardoor een rechtspersoon -als de rechter met het verzoek instemt- verarmt.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#5

Aanleiding: Stichting X heeft als taak het beheren en exploiteren van onroerende zaken ten bate van niet-algemeen nuttige rechtspersonen, die die zaken van haar huren. X verkoopt een bepaalde onroerende zaak en geeft de opbrengst aan de rechtspersonen die die zaak huurden. Deze richten een nieuwe stichting op die een vervangende onroerende zaak koopt en gaat verhuren aan de rechtspersonen. Zij verstrekken daarbij de verkregen opbrengst als lening aan de nieuwe stichting die daarmee de aankoop financiert.

Vraag: Is sprake van taakafsplitsing in de zin van het beleidsbesluit van 13 december 2022 (nr. 2022-0000023865, Staatscourant 2022, 32167) als de afgesplitste taak en het bijhorende vermogen in verschillende rechtspersonen terecht komen?

Antwoord: Nee, van taakafsplitsing is alleen sprake indien de ontvangende rechtspersoon de taak en het bijbehorende vermogen krijgt. Als taak en bijbehorend vermogen niet bij elkaar blijven, is geen sprake van een situatie als bedoeld in de goedkeuring van het beleidsbesluit.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Verzekeringsproducten & assurantiebelasting

#6

Aanleiding: De belastingplichtige bereikt in jaar t=2 de AOW-leeftijd. Hij heeft een lijfrenteverzekering afgesloten die expireert in jaar t=0. De belastingplichtige wil het expiratiekapitaal gebruiken voor een tijdelijke oudedagslijfrente.

Vraag: Is het toegestaan het expiratiekapitaal te laten staan tot en met 31 december van jaar t=1 en dan op 1 januari van t=2 een uitkerende tijdelijke oudedagslijfrente te laten ingaan?

Antwoord: Nee.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#7

Aanleiding: Een belastingplichtige (hierna: de genieter) heeft een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De genieter is met de bank, beleggingsonderneming of beheerder contractueel overeengekomen dat het tegoed van zijn rekening, dan wel de waarde van zijn recht, wordt uitgekeerd in termijnen overeenkomstig artikel 3.126a, vierde lid, aanhef en onder a, Wet IB 2001. Voordat de eerste termijn wordt uitbetaald, overlijdt de genieter.

Vraag: Gaat het recht op de nog niet aan de genieter uitgekeerde termijnen over op de erfgenamen van de genieter als bedoeld in artikel 3.126a, zesde lid, Wet IB 2001?

Antwoord: Ja.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#8

Aanleiding: De rekeninghouder van een lijfrenterekening of houder van een beleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komt met de uitvoerder van zijn lijfrenteproduct overeen het tegoed van zijn rekening, dan wel de waarde van zijn recht, aan hem uit te keren in termijnen als bedoeld in artikel 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001.

Vraag: Geldt voor de termijnen een maximale uitkeringsperiode?

Antwoord: In de wettelijke bepaling is geen maximale uitkeringsperiode van de termijnen vermeld. Echter, partijen moeten wel bij de overeen te komen uitkeringsperiode in termijnen rekening houden met het doel en de strekking van de wettelijke bepaling. Dit betekent dat de uitkeringsperiode van de termijnen niet dusdanig lang mag zijn dat, rekening houdende met de maximale levensverwachting van een inwoner van Nederland, de (rekening)houder onmogelijk nog in leven kan zijn aan het einde van de uitkeringsperiode.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Inkomstenbelasting niet-winst

#9

Aanleiding: X en Y zijn ongehuwd samenwonenden. Zij staan beiden met een minderjarig pleegkind op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen (hierna: BRP) ingeschreven. X en Y zijn geen (eerstelijns) bloedverwant of aanverwant in de eerste lijn van het kind.

N.B.: X en Y voldoen niet aan de andere voorwaarden voor fiscaal partnerschap (bijvoorbeeld een notarieel samenlevingscontract).

Vraag: Zijn X en Y op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) fiscale partners?

Antwoord: Ja, mits sprake is van een pleegkind in de zin van artikel 1.4 Wet IB 2001. Daarvoor moet zijn voldaan aan de opvoed- en onderhoudseis.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#10

Aanleiding: Belastingplichtige lijdt aan trichotillomanie, een psychische aandoening waarbij de patiënt de aandrang heeft om de eigen haren uit te trekken. Om haar kaalheid te camoufleren, schaft ze in 2023 een pruik aan en maakt ze de volgende kosten:

Aanschaf pruik: € 850

Onderhoud pruik: € 200

Totaal: € 1.050

In deze casus wordt ervan uitgegaan dat de pruik is aangeschaft wegens ziekte of invaliditeit. Daarnaast wordt verondersteld dat de pruik voldoet aan de eis dat deze van zodanige aard is dat het hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt, waardoor deze als hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kwalificeert. Tot slot wordt in deze casus geabstraheerd van de situatie waarbij ook aanvullende verzekeringen zijn afgesloten.

In dit standpunt wordt voor diverse situaties beschreven wat de fiscale gevolgen zijn voor de uitgaven voor specifieke zorgkosten.

Vragen:

(1) Heeft belastingplichtige recht op een vergoeding van de zorgverzekeraar voor de aanschaf van de pruik?

(2) Is de eigen bijdrage voor de aanschaf van een pruik bij een gecontracteerde aanbieder aftrekbaar als uitgaven voor specifieke zorgkosten?

(3) Zijn de aanschafkosten van een pruik aftrekbaar als uitgaven voor specifieke zorgkosten wanneer de pruik bij een niet- gecontracteerde aanbieder wordt aangeschaft?

(4) Zijn de aanschafkosten van een pruik aftrekbaar als uitgaven voor specifieke zorgkosten wanneer geen beroep wordt gedaan op een vergoeding van de zorgverzekeraar of indien na aanvraag geen vergoeding door de zorgverzekeraar wordt verstrekt omdat niet aan de polisvoorwaarden wordt voldaan?

(5) Zijn de aanschafkosten van een tweede pruik aftrekbaar als uitgaven voor specifieke zorgkosten wanneer de zorgverzekeraar de aanschafkosten van een tweede pruik op grond van het redelijkheidsvereiste niet (gedeeltelijk) vergoed?

(6) Zijn de onderhoudskosten van een pruik aftrekbaar als uitgaven voor specifieke zorgkosten?

Antwoorden: 

(1) Ja, de zorgverzekeraar is in beginsel verplicht is om in ieder geval een deel van de kosten van de pruik, tot maximaal het bedrag in het basispakket, te vergoeden als sprake is van haarverlies wegens een medische aandoening.

(2) Nee, als de aanschafkosten van de pruik het maximaal te vergoeden bedrag uit het basispakket te boven gaan, wordt het meerdere aangemerkt als een eigen bijdrage. Deze eigen bijdrage is uitgesloten van aftrek.

(3) Nee, voor zover voor de pruik een vergoeding wordt ontvangen door de zorgverzekeraar, drukken de uitgaven niet op de belastingplichtige. De korting op de vergoeding die door de zorgverzekeraar bij een naturapolis kan worden toegepast, is niet aftrekbaar op grond van artikel 6.18, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001. Het meerdere boven het bedrag uit het basispakket (de eigen bijdrage) valt onder de aftrekbeperking van artikel 6.18, eerste lid, onderdeel e, Wet IB 2001.

(4) Nee, de aanschafkosten van de pruik drukken niet op de belastingplichtige voor zover er een verhaalsmogelijkheid op de zorgverzekeraar bestaat. Het meerdere (de eigen bijdrage) valt onder de aftrekbeperking van artikel 6.18, eerste lid, onderdeel e, Wet IB 2001.

(5) Dit is afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden. Als een zorgverzekeraar het op grond van het redelijkheidsvereiste niet nodig acht om de aanschaf van een tweede pruik te vergoeden, vormt dat een indicatie dat de belastingplichtige zich ook niet redelijkerwijs gedrongen kon voelen tot het doen van die uitgaven. In dat geval zijn de aanschafkosten van een tweede pruik niet aftrekbaar als uitgaven voor specifieke zorgkosten.

(6) Ja, de onderhoudskosten van een pruik zijn aftrekbaar als uitgaven voor specifieke zorgkosten.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#11

Aanleiding: Belastingplichtige is invalide en daardoor rolstoelafhankelijk. In 2022 heeft belastingplichtige een rolstoelpendelscooter (hierna: pendelscooter) aangeschaft. Dit vervoermiddel is aangeschaft zodat belastingplichtige zich met de rolstoel over langere afstanden kan verplaatsen. Op de verder weg gelegen locatie kan dan nog van de rolstoel gebruik worden gemaakt.

De pendelscooter heeft de volgende kenmerken:
- Twee wielen achter, één wiel voor;
- Maximaal 108 cm breed, 176 cm lang en 115 cm hoog;
- Heeft bekapping aan de voorkant en zijkanten, maar heeft geen gesloten cabine;
- De maximale snelheid is 25 km/u;
- Gebruiker kan de rolstoel zelf in de pendelscooter rijden zonder hulp van anderen;
- Gebruiker kan in de rolstoel blijven zitten en met een lift wordt de rolstoel in pendelscooter geplaatst;
- Gebruiker bestuurt de pendelscooter vanuit de rolstoel.

Indien de pendelscooter kwalificeert als hulpmiddel als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), dan kunnen de aanschafkosten in aftrek worden uitgebracht als uitgaven voor specifieke zorgkosten, mits aan de overige voorwaarden voor aftrek wordt voldaan.

N.B.: in deze casus wordt ervan uitgegaan dat de aanschafkosten drukken op de belastingplichtige en de belastingplichtige zich ook redelijkerwijs gedrongen heeft gevoeld om de pendelscooter aan te schaffen.

Vragen: Kan de pendelscooter worden aangemerkt als hulpmiddel als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001?

Antwoord: Ja, een pendelscooter is een hulpmiddel als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001. De pendelscooter kwalificeert niet als scootmobiel en valt daardoor niet onder de aftrekbeperking van artikel 6.17, tweede lid, onder 2, Wet IB 2001.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Dividendbelasting & bronbelasting

#12

Aanleiding: Vennootschap X fuseert met vennootschap Y, waarbij Y de verdwijnende rechtspersoon is en X de verkrijgende rechtspersoon. Vennootschap X neemt vervolgens contact op met de inspecteur over de gevolgen van de fusie voor de dividendbelasting.

Vraag: Vormt bij een juridische fusie de overgang onder algemene titel van het gehele vermogen van een verdwijnende rechtspersoon op de verkrijgende rechtspersoon een opbrengst in de zin van artikel 3, eerste lid, Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB)?

Antwoord: Nee, bij een juridische fusie vormt de overgang onder algemene titel van het gehele vermogen van een verdwijnende op de verkrijgende rechtspersoon geen opbrengst in de zin van artikel 3, eerste lid, Wet DB.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Loonheffing algemeen

#13

Aanleiding: Op grond van een cao betaalt een werkgever in verband met het overlijden van een werknemer een overlijdensuitkering uit. Deze uitkering is vrijgesteld van loonheffingen voor zover deze niet hoger is dan driemaal het loon over een maand. Betaling vindt ook plaats aan werknemers die ziek uit dienst zijn gegaan en die vervolgens overlijden.

Vraag: Maakt het voor de toepassing van de wettelijk vrijgestelde overlijdensuitkering van drie maanden uit of de werknemer nog in dienstbetrekking is op het moment van overlijden?

Antwoord: Ja, de overlijdensuitkering is alleen vrijgesteld van loonheffingen als de werknemer op het moment van overlijden nog in dienstbetrekking is.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#14

Aanleiding: De cao Retail Non-Food kent een looptijd van 1 juli 2018 tot 1 januari 2021. Onderdeel van deze cao zijn de arbeidsvoorwaardelijke afspraken die zijn gemaakt inzake het sociaal fonds. In artikel 7 van de cao is de verplichting opgenomen voor werkgevers om jaarlijks 0,3% van het premieplichtig loon van werknemers af te dragen aan de Stichting Sociaal Fonds Retail Non-Food (hierna: de Stichting).

De Stichting geeft onder meer voorlichting en informatie over voorschriften die uit de cao voortvloeien ten behoeve van de medewerkers. Ook verzorgt de Stichting opleidingen voor werknemers in de branches.

Met ingang van 1 januari 2020 zijn de werknemers aan de Stichting een bijdrage verschuldigd van 0,05% van het premieplichtig loon. De werkgever houdt deze bijdrage in op het loon van de werknemers.

Vraag: Mag de bijdrage van de werknemer ter grootte van 0,05% van het premieplichtig loon worden ingehouden op het brutoloon?

Antwoord: Ja, de werkgever mag de bijdrage van de werknemer inhouden op het brutoloon.

De bijdrage van de werknemer vindt niet plaats ter verkrijging van een belaste of onbelaste aanspraak. De werknemer ontleent geen rechten of rechtstreekse tegenprestaties aan zijn bijdrage. De bijdrage heeft tot gevolg dat de werknemer verarmt. De eigen bijdrage van de werknemer kwalificeert als negatief loon (artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964).

Lees het kennisgroepstandpunt.

#15

Aanleiding: Gemeenten zijn onder voorwaarden verplicht vervoerskosten van en naar school te vergoeden aan ouders van in hun gemeente verblijvende leerlingen. De ouders organiseren het brengen en halen van hun kind dan zelf (bijvoorbeeld door gebruik van hun eigen auto of met het openbaar vervoer). De wettelijke grondslag voor de vergoeding is neergelegd in artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 8.28 van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 4 van de Wet op de expertisecentra. Gemeenten betalen dergelijke vergoedingen onbelast uit.

Vraag: Zijn gemeenten verplicht gegevens en inlichtingen te verstrekken aan de Belastingdienst over de uitbetaling van deze vergoedingen op grond van artikel 22a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB)?

Antwoord: Nee, de renseigneringsverplichting van artikel 22a UBIB is niet van toepassing op deze betalingen. Er worden namelijk voor deze betalingen geen werkzaamheden of diensten ten behoeve van de gemeente verricht.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#16

Aanleiding: In de cao Provinciale sector 2022-2023 is in paragraaf 4.5 een individueel keuzebudget (hierna: IKB) opgenomen. De werknemer kan het opgebouwde IKB inzetten voor (onder andere) het kopen van IKB-verlof. De werknemer kan maximaal 10% van de totale overeengekomen arbeidsduur in het kalenderjaar aan IKB-verlofuren kopen.

De berekening van de waarde van een IKB-verlofuur was tot 1 januari 2023 gebaseerd op de waarde van het uurloon van de werknemer op 1 januari van het kalenderjaar waarin hij het IKB-verlof kocht. De cao verstond tot die datum onder loon het salaris, salaristoelagen, IKB en de vergoeding voor overwerk, voor zover overwerk verplicht en structureel onderdeel van de functie is.

De berekening van de waarde van een IKB-verlofuur is vanaf 1 januari 2023 gebaseerd op het salaris, salaristoelagen en IKB zoals dat geldt op 1 januari van het betreffende kalenderjaar waarin hij het IKB-verlof koopt. De vergoeding voor verplicht en structureel overwerk behoort niet meer tot de waarde van een IKB-verlofuur.

In de jaren 2020-2022 hebben werknemers meer betaald voor een IKB-verlofuur dan zij in 2023 verschuldigd zijn. De werkgevers zijn voornemens om de werknemers die het betreft eenmalig te compenseren door het toekennen van extra IKB-verlofuren in 2023. De werknemer koopt dit verlof niet zelf, de werkgever voegt het saldo toe aan het IKB-verlof. De werkgevers kiezen ervoor om de werknemer niet de mogelijkheid te bieden om een compensatie in geld te ontvangen.

Vraag: Heeft deze eenmalige toekenning van IKB-verlofuren door de werkgever consequenties voor de pensioengrondslag, bijvoorbeeld als de betreffende werknemer zelf al 10% van zijn arbeidsduur heeft ingekocht?

Antwoord: Nee, deze eenmalige toekenning van IKB-verlofuren heeft geen consequenties voor de pensioengrondslag.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#17

Aanleiding: Een werkgever is voornemens om verduurzamingsmaatregelen voor de woning van de werknemer op te nemen als doel in een cafetariaregeling. In ruil voor het afzien van een deel van zijn brutoloon, krijgt de werknemer een vergoeding voor de aanschaf van verduurzamingsmaatregelen, zoals zonnepanelen en een warmtepomp.

De woning kan een koopwoning zijn of een huurwoning. Het maakt niet uit of de werknemer thuiswerkt. De werkgever wil de vergoeding voor de verduurzamingsmaatregelen aanwijzen als eindheffingsbestanddeel en onderbrengen in de vrije ruimte van de werkkostenregeling. Bij overschrijding van de vrije ruimte betaalt de werkgever daarover 80% eindheffing.

Vraag: 

(1) Kan een werkgever in een cafetariaregeling doelen toevoegen zoals de aankoop van zonnepanelen of een warmtepomp?

(2) Indien het antwoord op vraag 1 ja is, leidt dit tot een fiscaal voordeel voor de werknemer?

Antwoord: 

(1) Ja, maar de vergoeding voor de aanschaf van zonnepanelen of een warmtepomp vormt belast loon.

(2) Nee, tenzij de werkgever de vergoeding met in achtneming van het gebruikelijkheidscriterium kan aanwijzen als eindheffingsbestanddeel en onderbrengt in de vrije ruimte van de werkkostenregeling.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Invordering & civiel recht

#18

Aanleiding: Minderjarigen kunnen een erfenis, schenking of bijvoorbeeld een schadevergoeding krijgen. Om dit vermogen te beschermen, kan het geld op een bankrekening met BEM-clausule worden gezet.[Voetnoot1] Een bankrekening met een BEM-clausule is een geblokkeerde bankrekening. BEM is de afkorting van ‘Belegging Erfenis en andere gelden Minderjarigen’. Er kan alleen geld van een dergelijke rekening worden opgenomen met toestemming van de kantonrechter.

De BEM-clausule vervalt automatisch als het kind 18 jaar oud wordt. Bij sommige erfenissen wordt echter in het testament bepaald dat de BEM-clausule pas vervalt als het kind 21 of 23 jaar wordt. De ontvanger kreeg in een dossier de vraag of een meerderjarige burger met een bankrekening met BEM-clausule, in aanmerking kan komen voor uitstel van betaling of kwijtschelding van zijn belastingschuld of toeslagschuld.

Vraag: Staat saldo op een bankrekening met BEM-clausule van een meerderjarige in de weg aan uitstel van betaling en/of kwijtschelding (dan wel niet-invordering) van belasting- en/of toeslagschulden?

Antwoord: Kwijtschelding is niet mogelijk als er sprake is van voldoende vermogen in de vorm van een bankrekening met BEM- clausule. Voor toeslagschulden kan er ook geen sprake zijn van ‘geen verdere invorderingsmaatregelen nemen’ (artikel 79.9 van Leidraad Invordering 2008, hierna: LI 2008).

De ontvanger kan de schuldenaar erop wijzen dat hij de rechter om toestemming kan vragen de schuld te betalen vanaf de bankrekening met BEM-clausule. Is dat niet opportuun of wordt de toestemming niet verleend, dan kan de ontvanger voor belastingschulden mede op grond van artikel 25.5.5 LI 2008 uitstel van betaling verlenen. Op grond van artikel 25.5.1 LI 2008 kan de ontvanger indien nodig een langere betalingsregeling verlenen tot het moment dat de BEM-clausule vervalt.

Voor toeslagschulden kan de standaardbetalingsregeling worden verleend. Is de betalingscapaciteit van de schuldenaar onvoldoende om te voldoen aan de standaardbetalingsregeling, dan kan Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 25.5.5 LI 2008 jo artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uitstel van betaling verlenen tot het moment dat de BEM-clausule vervalt.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#19

Aanleiding: Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch boog zich op 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4126, over een dossier waarin de inlenersaansprakelijkheid van artikel 34 van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990) centraal stond. Het hof overwoog onder andere dat de ontvanger de inlener niet aansprakelijk kan stellen voor de belastingschuld die ná de datum van de verklaring betalingsgedrag is ontstaan, als de inlener te goeder trouw is afgegaan op een (recente) verklaring betalingsgedrag.

Vragen: 

(1) Betekent deze uitspraak dat de inlener rechten kan ontlenen aan de verklaring betalingsgedrag?

(2) Zo ja, kan de ontvanger dan - zoals de rechtbank in eerste aanleg oordeelde - niet aansprakelijk stellen voor het op de datum van de afgifte van de verklaring betalingsgedrag lopende tijdvak?

(3) Moet de inlener bewijzen dat hij de verklaring betalingsgedrag op het moment van inlenen al in bezit had?

Antwoorden:

(1) Inleners kunnen in beperkte mate rechten ontlenen aan de verklaring betalingsgedrag, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het moet in ieder geval gaan om een zogenoemde schone of voorbehoudsverklaring van recente datum, waarop de inlener op het moment van inlenen te goeder trouw is afgegaan.

(2) De ontvanger kan de inlener niet aansprakelijk stellen voor de belastingschuld die binnen een periode van één maand (30/31 dagen) na de datum van de afgifte van de verklaring betalingsgedrag ontstaat in verband met het inlenen van arbeidskrachten. Dit geldt alleen voor de inlener die bij het inlenen te goeder trouw is afgegaan op de verklaring betalingsgedrag.

(3) Ja, als dat wordt gevraagd moet de inlener aannemelijk kunnen maken dat hij op het moment van inlenen in bezit was van de verklaring betalingsgedrag. In het bestuursrecht geldt de vrije bewijsleer. Als de ontvanger twijfels heeft bij de stellingen van de inlener, dan kan de ontvanger die gemotiveerd weerspreken en eventueel nader bewijs verlangen.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Bijzondere winstbepalingen Vpb

#20

Aanleiding: In het kader van artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) is de vraag opgekomen of onroerende zaken vallen onder de reikwijdte van artikel 20a, achtste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 in de volgende situatie:

- Een belastingplichtige houdt zich bezig met de herontwikkeling van zelf verworven onroerende zaken.
- Ten tijde van de herontwikkeling staat vast dat deze onroerende zaken zijn bestemd om na de herontwikkeling langdurig te worden verhuurd aan derden.
- Het uiteindelijke belang in belastingplichtige wijzigt voor 30% of meer.
- Op moment van belangwijziging bevinden de onroerende zaken zich nog in de herontwikkelingsfase.

Vraag: Kwalificeren onroerende zaken op grond van artikel 20a, achtste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969 als beleggingen voor toepassing van artikel 20a Wet Vpb 1969, als ten tijde van de belangwijziging de onroerende zaken door belastingplichtige worden herontwikkeld, maar vaststaat dat de onroerende zaken bestemd zijn voor de verhuur aan derden?

Antwoord: Ja. Ook onroerende zaken die zich op het moment van belangwijziging nog in de herontwikkelingsfase bevinden, maar waarvan vaststaat dat deze zijn bestemd om ter beschikking te worden gesteld aan anderen dan met de belastingplichtige verbonden lichamen, vallen onder de specifieke beleggingskwalificatie van artikel 20a, achtste lid, onderdeel a, Wet Vpb 1969.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#21

Aanleiding: In het kader van een ontvangen verzoek tot toepassing van de Regeling functionele valuta (hierna: Rfv) is de vraag opgekomen of de Rfv toepasbaar is op een geldeenheid waarvan de Europese Centrale Bank (hierna: ECB) geen wisselkoers publiceert. De vraag komt met name op gezien de in 2022 ingevoerde uitzondering voor geldeenheden ten aanzien waarvan publicatie van de wisselkoers door de ECB is opgeschort. De casus is als volgt:
- Een belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting wenst geldeenheid X als functionele valuta te hanteren.
- De ECB publiceert geen wisselkoers van geldeenheid X en heeft dit in het verleden ook nooit gedaan. Belastingplichtige voldoet daarmee niet aan het vereiste als opgenomen in artikel 1, onderdeel b, Rfv.
- Het hanteren van geldeenheid X als functionele valuta zou kunnen leiden tot administratieve vereenvoudiging.

Vraag: Moet een verzoek tot toepassing van de Rfv met betrekking tot een geldeenheid waarvan de ECB geen wisselkoers publiceert en dit ook nooit heeft gedaan, op grond van de letterlijke tekst van artikel 1, onderdeel, b, Rfv worden afgewezen of mag op grond van doel en strekking aansluiting worden gezocht bij de wisselkoers zoals gepubliceerd in de Financial Times Guide to World Currencies?

Antwoord: Het verzoek moet worden afgewezen. De tekst van de Rfv staat toelating als andere geldeenheid van een geldeenheid waarvan de ECB geen wisselkoers publiceert en dit ook nooit heeft gedaan eenduidig niet toe. De omstandigheid dat toewijzing zou leiden tot administratieve vereenvoudiging biedt onvoldoende grond voor afwijking van de duidelijke tekst van de Rfv.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#22

Aanleiding: De vraag is voorgelegd of het achterwege blijven van een houdsterverliesbeschikking later kan worden hersteld in de volgende situatie.
- X BV fungeert als houdster- en groepsfinancieringsmaatschappij.
- De verliezen van X BV kwalificeren materieel als houdsterverliezen in de zin van artikel 20, vierde lid (oud), van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969).
- Met betrekking tot het verlies over het jaar 2018 heeft de inspecteur een verliesvaststellingsbeschikking vastgesteld, waarbij het verlies niet tevens bij beschikking is aangemerkt als houdsterverlies.

Vraag: Kan het achterwege blijven van het bij beschikking vaststellen van de kwalificatie als houdsterverlies later alsnog worden hersteld in de situatie dat een verliesvaststellingsbeschikking is vastgesteld, maar dit verlies ten onrechte niet tevens bij beschikking is aangemerkt als houdsterverlies?

Antwoord: Wanneer een houdsterverlies ten onrechte niet tijdig en als zodanig bij beschikking is vastgesteld, staat het achterwege blijven van de houdsterkwalificatie in beginsel onherroepelijk vast. De inspecteur kan een verlies daarna alleen alsnog rechtsgeldig als houdsterverlies aanmerken als sprake is van een zogenoemd nieuw feit, van kwade trouw of een zogenoemde kenbare fout.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Omzetbelasting OVI

#23

Aanleiding: Belanghebbende is een samenwerkingsverband van huisartsen en andere zorgaanbieders in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 juncto artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 juncto Bijlage B, post b.20 bij het UB OB (hierna: Bijlage B post b.20). Zij voert de regie over de geïntegreerde (multidisciplinaire) eerstelijnszorg aan de patiënten van de aangesloten huisartsen.

De bekostiging van de organisatie van de zorg en de huisartsenzorg is vastgelegd in en gebaseerd op de Beleidsregel huisartsenzorg en multidisciplinaire zorg (hierna: de Beleidsregel. In de Beleidsregel wordt ruimte geboden aan verzekeraars en zorgaanbieders om afspraken te maken over de vergoeding voor de inzet van praktijkmanagers. Een praktijkmanager neemt (een deel van) de dagelijkse organisatorische taken uit handen van de huisartsen.

Belanghebbende ontvangt van de zorgverzekeraar een (gemaximeerd) bedrag voor de kosten van praktijkmanagement. Omdat dit bedrag niet toereikend is, betalen de huisartsen ook een deel van de kosten. Tegenover het bedrag dat belanghebbende van de huisartsen ontvangt, staat geen afzonderlijke prestatie.

Vraag: Zijn de betalingen door de huisartsen onderdeel van de vergoeding voor een dienst die is vrijgesteld op grond van Bijlage B post b.20?

Antwoord: Ja, de betalingen door de huisartsen zijn onderdeel van de vergoeding voor een dienst die is vrijgesteld op grond van Bijlage B post b.20. Zowel de betaling door de zorgverzekeraars als die door de huisartsen vormen de vergoeding voor de diensten die zijn vrijgesteld op basis van de genoemde post.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.