16 juli 2024 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week dertien nieuwe kennisgroepstandpunten. Kennisgroepstandpunt #1 gaat over de vraag of een maquiladora-VI vrijgesteld is onder het verdrag tussen Nederland en Mexico. Kennisgroepstandpunt #2 gaat over de interest- en royaltyRichtlijn. Ik denk dat de achtergrond de verrekening van Poolse bronbelasting in Nedeerland was. Kennisgroepstandpunten #5, #6, #7, #8 gaan over het in aanmerking van een resultaat uit lucratief belang.

Kennisgroepstandpunt #11 gaat over de waardering van een private leaseovereenkomst in box 3. Ik heb er grote twijfels bij of deze kloppen. Allereerst geloof ik niet in het 'uit elkaar trekken' van een leaseverplichting en een leaserecht. Ik zie dat als een boekhoudkundig verzinsel. Daarnaast denk ik dat een private leaseovereenkomst wel een waarde in het economisch verkeer kan hebben hoger of lager dan nihil.

Kennisgroepstandpunt #13 gaat over een onzakelijke lening tussen de BVs van vader en zoon en de beprijzing van de verrijking van de begiftigde. Hier wordt via de achterdeur naar mijn mening toch een rente op een onzakelijke lening gezet. Begrijpelijk, en niet onlogisch, maar wat mij betreft toch wat twijfelachtig.

Dank voor het lezen!

IBR Vpb & winst

#1

Aanleiding: X BV is gevestigd in Nederland. Naast haar activiteiten in Nederland drijft X BV een onderneming in Mexico. Voor de toepassing van zowel het Verdrag Nederland-Mexico 1993 (hierna: het Verdrag) als artikel 15e, tweede lid, onderdeel a, sub 1°, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) is sprake van een vaste inrichting. Op grond van het Mexicaanse nationale recht, meer specifiek het zogenoemde maquiladoraregime, wordt X BV echter geacht geen vaste inrichting te hebben in Mexico. Het resultaat van de vaste inrichting wordt op grond van dit Mexicaanse regime aldaar dus niet in de heffing betrokken.

Aangenomen wordt dat sprake is van een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting conform artikel 12ac, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969. Ingevolge artikel 15e, negende lid, Wet Vpb 1969 vindt de objectvrijstelling geen toepassing op een buiten beschouwing blijvende vaste inrichting.

Vraag: Moet Nederland het resultaat van de buiten beschouwing blijvende vaste inrichting op grond van het Verdrag toch vrijstellen?

Dit antwoord ziet uitsluitend op de situatie vóór de inwerkingtreding van de principal purpose test in het Verdrag op 1 januari 2024.

Antwoord: Ja, de toepassing van artikel 15e, negende lid, Wet Vpb 1969 laat onverlet dat Nederland het resultaat van de buiten beschouwing blijvende vaste inrichting op grond van het Verdrag moet vrijstellen.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#2

Aanleiding: Belastingplichtige X BV heeft een 100% deelneming gevestigd in Polen. X BV verhuurt vrachtwagens aan de Poolse deelneming en ontvangt daarvoor huurvergoedingen.

Uit KG:040:2023:8 volgt dat huurvergoedingen voor het gebruik van vrachtwagens kwalificeren als “royalty” voor toepassing van het Verdrag Nederland-Polen 2002 (hierna: het Verdrag). Op grond van het Verdrag mag Polen bronbelasting inhouden op de huurvergoedingen.

Anders dan in de casus die aanleiding gaf tot het hiervoor vermelde kennisgroepstandpunt is de onderhavige Poolse deelneming een met X BV “verbonden onderneming” in de zin van artikel 3, onderdeel b, van de Interest- en royaltyrichtlijn, Richtlijn 2003/49/EG (hierna: de Richtlijn). De vraag rijst of de Richtlijn Polen verbiedt om bronbelasting in te houden op de huurvergoedingen.

Vraag: Verzet de Richtlijn zich tegen de inhouding van Poolse bronheffing op de huurvergoedingen betaald door de Poolse deelneming aan haar 100%-moedermaatschappij X BV?

Antwoord: Ja, artikel 1, eerste lid, van de Richtlijn verbiedt Polen belasting in te houden op de huurvergoedingen omdat deze kwalificeren als “royalty’s” in de zin van de Richtlijn.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Omzetbelasting OVI

#3

Aanleiding: Een provincie koopt een elektrische dienstauto en een laadpaal aan om de auto op te kunnen laden. Deze laadpaal wordt bij een werknemer van de provincie geplaatst op diens thuisadres. De werknemer is uitsluitend werkzaam in de overheidssfeer van de provincie.

Zowel de dienstauto als de laadpaal mag de werknemer mede voor privé gebruiken zonder hiervoor een vergoeding aan de provincie te betalen. De omzetbelasting op de aanschaf- en onderhoudskosten van de auto en de laadpaal zijn in het geheel niet als voorbelasting in aftrek gebracht. Deze omzetbelasting is in beginsel op basis van artikel 3 van de Wet op het BTW-compensatiefonds (hierna: Wet BCF) compensabel.

Vraag: Heeft de provincie ondanks het privégebruik van de werknemer recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds voor de in rekening gebrachte omzetbelasting?

Antwoord: Ja, de provincie heeft ondanks het privégebruik van de werknemer recht op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds voor de in rekening gebrachte omzetbelasting. Het recht op een bijdrage wordt niet uitgesloten op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, Wet BCF.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Omzetbelasting algemeen

#4

Aanleiding: X verkoopt eetbare rietjes met verschillende smaken, zoals aardbei en chocola. De rietjes zijn gemaakt van ingrediënten die zijn bestemd voor menselijke consumptie en hebben een voedingswaarde. De verpakking vermeldt ook deze voedingswaarde, de ingrediënten en het feit dat de rietjes vegan zijn. De rietjes zijn bedoeld om in combinatie met een drank te worden geconsumeerd.

Y verkoopt rietjes gemaakt van gedroogde pasta. De rietjes worden aangeprezen als zijnde milieuvriendelijk, nu ze zijn gemaakt van biologisch afbreekbaar materiaal. De rietjes hebben geen toegevoegde smaken en kunnen door de samenstelling niet worden gebruikt in combinatie met warme dranken.

Vraag: Zijn de eetbare rietjes die X en Y verkopen eetwaren in de zin van Tabel I, post a.1 behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968)?

Antwoord: Ja, de eetbare rietjes die X verkoopt zijn eetwaren in de zin van Tabel I, post a.1 behorende bij de Wet OB 1968.

Nee, de eetbare rietjes die Y verkoopt zijn geen eetwaren in de zin van Tabel I, post a.1 behorende bij de Wet OB 1968.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Resultaat uit overige werkzaamheden

#5

Aanleiding: X woont in Nederland en is manager. X houdt 100% van de aandelen X BV. X BV houdt een belang in een in Luxemburg gevestigde SCSp. Dit is een buitenlandse rechtsfiguur vergelijkbaar met een open CV. De SCSp houdt gewone aandelen in TopCo SARL. Het aandelenbelang in TopCo SARL vormt voor X een middellijk gehouden lucratief belang in de zin van artikel 3.92b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

In het kader van een reorganisatie in 2023 brengt X het door X BV gehouden belang in de SCSp in, in een nieuwe in Luxemburg gevestigde SARL door middel van een aandelenruil. Na de aandelenruil wordt het lucratief belang in TopCo SARL nog steeds middellijk gehouden, maar via een gewijzigde vennootschappelijke structuur (namelijk: via X BV, nieuwe Luxemburgse SARL, SCSp).

Na de reorganisatie ziet de lucratiefbelangpositie van X er als volgt uit.

Vraag: Dient X ter zake van de aandelenruil een voordeel uit lucratief belang in aanmerking te nemen?

#6

Aanleiding: X woont in Nederland en is manager. X houdt een belang in een in Luxemburg gevestigde SCSp Holding. De SCSp is een buitenlandse rechtsvorm die vergelijkbaar is met een open commanditaire vennootschap (hierna: cv). Het belang in SCSp Holding vormt voor X een aanmerkelijk belang. SCSp Holding houdt een belang in een in Luxemburg gevestigde SCSp Fonds. SCSp Fonds is eveneens vergelijkbaar met een open cv. SCSp Fonds fungeert als een private equityfonds en houdt verschillende aandelenbelangen in targetvennootschappen. Het aandelenbelang in SCSp Fonds vormt voor X een middellijk gehouden lucratief belang in de zin van artikel 3.92b, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

Voor SCSp Holding wordt vóór 1 januari 2025 gebruik gemaakt van de quasi-fusiefaciliteit van artikel XII van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen (hierna: WFKR). Zie KG:003:2024:8. Voor SCSp Fonds wordt géén gebruik gemaakt van de quasi- fusiefaciliteit van artikel XII WFKR.

Vóórdat SCSp Holding gebruik maakt van de quasi-fusiefaciliteit ziet de structuur er als volgt uit:

Nadat SCSp Holding gebruik heeft gemaakt van de quasi-fusiefaciliteit ziet de structuur er als volgt uit:

Vraag: Heeft de vervreemdingsfictie van artikel IX, tweede lid, WFKR gevolgen voor houders van een middellijk gehouden lucratief belang in een open cv of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm?

Antwoord: Nee. De vervreemdingsfictie van artikel IX, tweede lid, WFKR heeft geen gevolgen voor houders van een middellijk gehouden lucratief belang in de vorm van een commanditaire participatie in die cv of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#7

Aanleiding: X woont in Nederland en is manager. X houdt aandelen in een in Luxemburg gevestigde Sarl. De aandelen in de Sarl vormen voor hem een aanmerkelijk belang. De Sarl houdt een belang in een in Luxemburg gevestigde SCSp, een buitenlands rechtsfiguur vergelijkbaar met een open commanditaire vennootschap (hierna: cv). De SCSp fungeert als een private equityfonds en houdt verschillende aandelenbelangen in targetvennootschappen. Het aandelenbelang in de SCSp vormt voor X een middellijk gehouden lucratief belang in de zin van artikel 3.92b, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

De SCSp maakt geen gebruik van de quasi-fusiefaciliteit als bedoeld in artikel XII van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen (hierna: WFKR).

Vraag: Heeft de vervreemdingsfictie van artikel IX, tweede lid, WFKR gevolgen voor houders van een middellijk gehouden lucratief belang in een open cv of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm?

Antwoord: Nee. De vervreemdingsfictie van artikel IX, tweede lid, WFKR heeft geen gevolgen voor houders van een middellijk gehouden lucratief belang in de vorm van een commanditaire participatie in die cv of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#8

Aanleiding: X woont in Nederland en is manager. Hij participeert via een persoonlijke houdstervennootschap X BV in een in Luxemburg gevestigde SCSp. De aandelen in X BV vormen voor X een aanmerkelijk belang. De SCSp fungeert als een private equityfonds. Een SCSp is qua rechtsvorm vergelijkbaar met een open commanditaire vennootschap (hierna: cv). De participaties in de SCSp kwalificeren bij X als een middellijk gehouden lucratief belang in de zin van artikel 3.92b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Naast X participeren managers uit andere landen in de SCSp.

Door de inwerkingtreding van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen (hierna: WFKR) zal de open cv vanaf 1 januari 2025 voor de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet meer als lichaam en de participatie niet meer als aandeel worden beschouwd. Omdat in meerderheid managers uit andere landen participeren, is het niet opportuun om de vennootschappelijke structuur te wijzigen enkel ten behoeve van X. Van het overgangsrecht, met name de quasi-fusiefaciliteit van artikel XII WFKR, zal om die reden geen gebruik worden gemaakt.

De structuur kan als volgt worden weergeven:

Vraag: Leidt de verkoop op of na 1 januari 2025 van een targetvennootschap door een private equityfonds dat de vorm heeft van cv of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm tot een resultaat uit lucratief belang bij de middellijk lucratiefbelanghouder?

Antwoord: Ja. De verkoop van een targetvennootschap op of na 1 januari 2025 door een private equity-fonds in de vorm van een cv of een daarmee vergelijkbare buitenlandse rechtsvorm leidt in beginsel tot een belastbaar resultaat uit lucratief belang op grond van artikel 3.95b, tweede lid, Wet IB 2001. Mogelijk kan op grond van goed koopmansgebruik geconcludeerd worden dat voor X nog geen sprake is van een belastbaar voordeel uit lucratief belang. Dat is afhankelijk van de feitelijke situatie in het individuele geval.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Verzekeringsproducten & assurantiebelasting

#9

Aanleiding: Dit standpunt bevat vragen en antwoorden over de jaarruimteberekening en de wijze waarop rekening gehouden moet worden met de opbouw van pensioenaanspraken. Deze vragen zien op de wetgeving die gewijzigd is door de Wet toekomst pensioenen.
Op 1 juli 2023 is de Wet toekomst pensioenen in werking getreden. Door deze wet zijn de aftrekmogelijkheden voor lijfrentepremies verruimd. Om lijfrentepremies te kunnen aftrekken van uw inkomen in box 1, moet sprake zijn van een pensioentekort. Als u een pensioentekort hebt, kunt u lijfrentepremies in aftrek brengen van uw inkomen.

De ruimte die u hebt om lijfrentepremies in aftrek te brengen, is de zogenaamde jaarruimte. De hoogte van uw jaarruimte is afhankelijk van uw pensioentekort. U kunt uw jaarruimte berekenen met het hulpmiddel Lijfrentepremie vanaf 2016. Om de jaarruimte van een bepaald jaar te berekenen, hebt u gegevens nodig van het voorafgaande kalenderjaar. De jaarruimte bestaat uit een wettelijk bepaald percentage van de zogenoemde premiegrondslag verminderd onder andere met de opbouw van uw pensioenaanspraak. De pensioenaangroei vermindert dus de jaarruimte.

Door de invoering van de Wet toekomst pensioenen zijn verschillende fiscale regimes ontstaan waarin jouw pensioenregeling kan vallen. De vermindering in verband met de pensioenaangroei is afhankelijk van het van toepassing zijnde regime. Hierdoor kan dus de jaarruimte afwijken per regime.

#10

Aanleiding: Een belastingplichtige directeur-grootaandeelhouder heeft vanaf 1 januari 2001 pensioen in eigen beheer (hierna: PEB) opgebouwd. Op 1 juli 2017 heeft de belastingplichtige zijn PEB met een fiscale balanswaarde van € 103.938 omgezet in een oudedagsverplichting (hierna: ODV). Op 1 juli 2018 heeft de belastingplichtige de ODV omgezet in een lijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De waarde van de ODV was op dat moment € 104.000. Dit bedrag is gestort op de lijfrenterekening. Op 1 februari 2024 heeft de belastingplichtige de lijfrenterekening gedeblokkeerd c.q. afgekocht. Het tegoed op die rekening bedroeg toen € 118.000.

Vragen:

1. Over welk bedrag is de belastingplichtige revisierente verschuldigd op grond van artikel 30i, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?

2. Is de tegenbewijsregeling revisierente van artikel 30i, derde lid, AWR van toepassing?

3. Als het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt, welke waarde moet dan worden gebruikt voor de toepassing van de tegenbewijsregeling revisierente?

Antwoorden: 

1. Ten gevolge van de deblokkering c.q. afkoop van de lijfrenterekening is het bedrag waarover de belastingplichtige 20 percent revisierente verschuldigd is: het tegoed op de lijfrenterekening op het moment van deblokkering/afkoop, dus € 118.000. De revisierente komt neer op € 23.600.

2. Ja. De belastingplichtige komt in aanmerking voor de tegenbewijsregeling revisierente.

3. Het bedrag van de waarde van de ODV-aanspraak dat bij omzetting is gestort op de lijfrenterekening wordt aangemerkt als zijnde een afgetrokken lijfrente-inleg. Dit bedrag vormt de basis voor berekening van de revisierente ingevolge de tegenbewijsregeling voor revisierente.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Inkomstenbelasting niet-winst

#11

Aanleiding: Volgens enkele aanbieders van private leaseovereenkomsten met betrekking tot auto’s zijn de uit de private leaseovereenkomst voortvloeiende verplichtingen aan te merken als een schuld in box 3 van de inkomstenbelasting en kunnen deze verplichtingen tegen de contante waarde worden opgenomen.

Vragen:

1. Zijn de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een private leaseovereenkomst bezittingen en schulden als bedoeld in artikel in box 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?

2. Tegen welke waarde moeten deze rechten en verplichtingen worden opgenomen in box 3?

Antwoorden:

1. Ja.

2. Nihil, tenzij de overeengekomen vergoeding niet zakelijk is, de betalingstermijnen niet regelmatig vervallen en/of de betalingstermijnen betrekking hebben op een tijdvak van meer dan een jaar. In dat geval moeten het gebruiksrecht én de verplichting worden gewaardeerd op de waarde in het economisch verkeer.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Onroerende zaken

#12

Aanleiding: Een belastingplichtige heeft een eigen woning. Vanaf 1 februari 2023 verhuurt de belastingplichtige in die woning voor langere tijd een kamer aan een student. De student laat zich op het adres van de woning in de basisregistratie personen inschrijven. Vanaf november 2023 overschrijden de totale huuropbrengsten het bedrag van de kamerverhuurvrijstelling van € 5.881.

Vraag: Vanaf welk moment voldoet de belastingplichtige niet aan de voorwaarden van de kamerverhuurvrijstelling? Vanaf aanvang van de verhuurperiode of vanaf het moment dat de huuropbrengsten het bedrag van de kamerverhuurvrijstelling overschrijden?

Antwoord: Vanaf aanvang van de verhuurperiode.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Successiewet

#13

Aanleiding: X is enig aandeelhouder van X BV. Y is het kind van X en houdt alle aandelen in Y BV. X BV verstrekt een niet-direct opeisbare geldlening van 5 miljoen aan Y BV, tegen een rente van 2%. Vast staat dat sprake is van een onzakelijke geldlening: een lening waarbij een onzakelijk debiteurenrisico wordt gelopen. Hiervan is sprake als geen ―niet in wezen winstdelende― rente kan worden bepaald, waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de debiteur onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden.

Vragen:

1. Wie is de schenker en wie is de begiftigde als een onzakelijke lening wordt verstrekt tussen bv’s?

2. Waarmee en wanneer verrijkt de begiftigde in een dergelijk geval?

Antwoord:

1. Als de lening vanwege de relatie bv-aandeelhouder is verstrekt, is de aandeelhouder van de verstrekkende bv de schenker. Als de bevoordelingsbedoeling is gericht op de natuurlijke persoon en niet op de bv, is de aandeelhouder van de lenende bv de begiftigde.

2. Als de aandeelhouder van de lenende bv de begiftigde is, dan verrijkt deze als gevolg van het verstrekken van de onzakelijke lening met de waardestijging van de aandelen. Deze verrijking vindt plaats ten tijde van de verstrekking.

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.