28 mei 2024 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 6 nieuwe kennisgroepstandpunten.

Kennisgroepstandpunt #5 gaat over de classificatie van een besloten-CV alternatieve beleggingsinstelling (artikel 2 lid 13 onderdeel b Wet Vpb). Kennisgroepstandpunt #6 gaat over de toepassing van de BOR en DSR. Kennisgroepstandpunt #3 gaat over de toepassing van artikel 3.84 lid 2 Wet IB ten aanzien van een niet in Nederland woonachtige en werkzame werknemer van een Nederlandse werkgever.

Dank voor het lezen!

Inkomstenbelasting niet-winst

#1

Aanleiding: Belastingplichtige is bestuurder van een Algemeen Nut Beogende Instelling (hierna: ANBI) en schenkt jaarlijks op basis van een schenkingsovereenkomst een vast bedrag aan deze ANBI. De schenking eindigt bij het overlijden van de belastingplichtige. Verder zijn in de schenkingsovereenkomst als aanvullende beëindigingsgronden opgenomen dat de verplichting tot het doen van schenkingen eindigt als de ANBI failliet gaat of als de ANBI haar ANBI-status verliest.

Vraag: Voldoet een schenking van een belastingplichtige aan een ANBI, waarvan de belastingplichtige tevens bestuurder is, aan de voorwaarden voor een periodieke gift als bedoeld in artikel 6.34 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), indien aanvullende beëindigingsgronden in de schenkingsovereenkomst zijn opgenomen waardoor de verplichting tot het doen van schenkingen eindigt als de ANBI failliet gaat of als de ANBI haar ANBI-status verliest?

Antwoord: Dat is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Om te kunnen spreken van een periodieke gift is onder meer een wezenlijke onzekerheid over de looptijd vanuit het oogpunt van de schenker vereist. De wezenlijke onzekerheid moet aanwezig zijn bij het aangaan van de schenkingsovereenkomst. De beëindigingsgronden die in de schenkingsovereenkomst zijn opgenomen, betekenen niet automatisch dat geen sprake is van een wezenlijke onzekerheid. Wanneer bij het sluiten van de schenkingsovereenkomst vaststaat dat de bestuurder/schenker niet of nauwelijks invloed heeft (of gaat hebben) op de looptijd van de periodieke gift, wordt voldaan aan de wezenlijke onzekerheidseis.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#2

Aanleiding: Een ouder woont samen met een 25-jarig kind. Het kind is ziek/gehandicapt en in verband hiermee is aan het kind een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) toegekend. De ouder doet een extra vrijwillige storting aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB), zodat dit bedrag aan het PGB van het kind wordt toegevoegd. Hierdoor heeft het kind in dat jaar een hoger PGB. Vanuit dit PGB koopt het kind zorg in. De ingekochte zorg valt onder een van de categorieën van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

Vraag: Is een vrijwillige storting van een ouder aan de SVB ter verhoging van een PGB van een kind aan te merken als een uitgave voor specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, Wet IB 2001 bij de ouder?

Antwoord: Doorgaans kwalificeert een vrijwillige storting aan de SVB ter verhoging van een PGB niet als een uitgave voor specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, Wet IB 2001, omdat bij een niet toereikend PGB meerdere mogelijkheden bestaan om het budgettekort aan te laten vullen en daarmee de vrijwillige storting niet drukt op belastingplichtige. Als er geen verhaalsmogelijkheden zijn en aan de overige wettelijke voorwaarden is voldaan, kan een vrijwillige storting aan de SVB ter verhoging van een PGB wel als uitgaven voor specifieke zorgkosten worden aangemerkt.

Indien niet het gehele PGB wordt besteed aan een van de categorieën van artikel 6.17, eerste lid, Wet IB 2001 kan ook niet de volledige vrijwillige storting bij belastingplichtige in aanmerking worden genomen. Naar rato van de besteding van het PGB aan zorg als bedoeld in een van de categorieën van artikel 6.17, eerste lid, Wet IB 2001, kan de vrijwillige storting in aanmerking worden genomen.

Lees het kennisgroepstandpunt.

IBR IB niet-winst/loonbelasting/PH-aanslag

#3

Aanleiding: Een werknemer woont buiten Nederland en is in dienst van een in Nederland gevestigde werkgever. De werknemer werkt nagenoeg geheel buiten Nederland in een land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten. De werknemer is van mening dat hij artikel 3.84, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kan toepassen in zijn Nederlandse aangifte inkomstenbelasting.

Vraag: Mag deze werknemer in zijn Nederlandse aangifte inkomstenbelasting artikel 3.84, tweede lid, Wet IB 2001 toepassen?

Antwoord: Ja, artikel 3.84, tweede lid, Wet IB 2001 heeft als doel te voorkomen dat een werknemer met een niet inhoudingsplichtige werkgever in een nadeligere positie komt dan werknemers met een inhoudingsplichtige werkgever. In casu heeft de werkgever ten aanzien van deze werknemer geen inhoudingsplicht. De werknemer kan in dat geval artikel 3.84, tweede lid, Wet IB 2001 toepassen.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Loonheffing algemeen

#4

Aanleiding: De transportsector en de Belastingdienst hebben een afspraak[voetnoot 1] gemaakt over de toepassing van de gerichte vrijstelling voor de vaste verblijfskostenvergoedingen, zoals geregeld in artikel 40 van de cao Beroepsgoederenvervoer over de weg en verhuur van mobiele kranen (hierna: cao Beroepsgoederenvervoer).[voetnoot 2] De Belastingdienst neemt het standpunt in dat de betreffende verblijfskostenvergoedingen gericht vrijgesteld zijn in de zin van artikel 31a, tweede lid, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964). De gerichte vrijstelling is niet van toepassing als de werknemer gratis gebruik kan maken van bedrijfskantinefaciliteiten. Het afgegeven standpunt is van kracht onder voorbehoud van wijzigingen in wet- en regelgeving en jurisprudentie die aanpassing c.q. wijziging van het afgegeven standpunt noodzakelijk maken.

De verblijfskostenvergoedingen zien enkel op de kosten die een chauffeur onderweg maakt voor maaltijden (ontbijt, lunch en avondmaaltijd), overige consumpties en kleine uitgaven (voor sanitaire voorzieningen en waskosten). Als een werkgever onder de werkingssfeer van de cao Beroepsgoederenvervoer valt, kan hij deze verblijfskosten van zijn chauffeurs, volgens de in deze cao uitgewerkte regeling, gericht vrijgesteld vergoeden. Kort gezegd betekent dit dat de werkgever een vaste kostenvergoeding kan geven, zonder dat hij zelfstandig onderzoek hoeft te doen naar de werkelijke verblijfskosten.

Vraag: Kan een werkgever, die niet onder de cao Beroepsgoederenvervoer valt, de tussen de transportsector en Belastingdienst gemaakte afspraak over de vaste verblijfkostenvergoedingen zonder meer ook toepassen op vergoedingen die hij betaalt aan zijn eigen chauffeurs?

Antwoord: Nee, dit is niet mogelijk. Als twee partijen een afspraak maken, valt een derde partij niet, in elk geval niet zonder meer, onder de reikwijdte van die afspraak.

Een werkgever kan de verblijfskosten wél conform de cao Beroepsgoederenvervoer gericht vrijgesteld vergoeden als hij aannemelijk maakt dat het chauffeurs betreft die vervoer verrichten (anders dan van personen)[voetnoot 3] en dat zij vanuit kostenoogpunt in gelijke omstandigheden verkeren als chauffeurs die onder de cao Beroepsgoederenvervoer vallen. De werkgever dient bovendien dezelfde voorwaarden te hanteren en dezelfde vergoedingen te geven als die gelden volgens de cao Beroepsgoederenvervoer.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Belastingplicht & kwalificatie rechtsvormen

#5

Aanleiding: Een naar Nederlands recht opgerichte transparante commanditaire vennootschap (hierna: besloten cv) met een Nederlandse fondsbeheerder wordt als beleggingsvehikel gebruikt in een op te zetten fondsstructuur. De besloten cv kwalificeert als een alternatieve beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel k van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (hierna: AIFM-richtlijn). De cv wordt door de staat waar de participanten zijn gevestigd als niet-transparant aangemerkt. De besloten cv is dientengevolge een omgekeerd hybride lichaam in de zin van artikel 2, twaalfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) tenzij aan de vereisten wordt voldaan van artikel 2, dertiende lid, Wet Vpb 1969.

Vragen:

1. Dient artikel 2, dertiende lid, Wet Vpb 1969 zodanig te worden uitgelegd dat een alternatieve beleggingsinstelling (hierna: abi) als bedoeld in de AIFM-richtlijn, ongeacht de gekozen beleggingsvorm en beleggingsstrategie, per definitie onder het bereik van deze bepaling valt?

2. Als een abi voldoet aan de vereisten van een ‘een gediversifieerde portefeuille’ en ‘effecten’ uit de aanhef van artikel 2, dertiende lid, Wet Vpb 1969, volgt dan uit het woord ‘beleggen’ in deze aanhef, in combinatie met de verwijzing in onderdeel b naar artikel 4, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), dat het begrip ‘beleggen’ een aanvullende toets is die dient te worden uitgelegd overeenkomstig het beleggingsbegrip in de zin van artikel 28 Wet Vpb 1969?

Antwoorden:

1. Nee, een alternatieve beleggingsinstelling zoals genoemd in artikel 2, dertiende lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969, dient tevens te voldoen aan de vereisten genoemd in de aanhef van artikel 2, dertiende lid, Wet Vpb 1969.

2. Nee, met de verwijzing naar artikel 4, vijfde lid, AWR wordt enkel beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van een alternatieve beleggingsinstelling in de zin van de AIFM-richtlijn. Voor de toepassing van artikel 2, dertiende lid, Wet Vpb 1969 hoeft geen afzonderlijke fiscale beleggingstoets te worden aangelegd.

Successiewet

#6

Aanleiding: X bezit al jaren alle aandelen in X BV, die een onderneming drijft. De helft van de aandelen worden omgezet in preferente aandelen en enkele dagen later worden de resterende gewone aandelen in X BV aan A overgedragen. Een aantal jaren later schenkt X zijn preferente aandelen in X BV aan A. A verzoekt om toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 (hierna: Wet SW 1956) en de doorschuifregeling in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

Vraag: Is sprake van ‘gepaard gegaan met’ als bedoeld in artikel 35c, vierde lid, SW 1956 en artikel 4.17a, derde lid, Wet IB 2001, als er enige tijd zit tussen de omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen en de toekenning van gewone aandelen aan een ander?

Antwoord: Ja, in de parlementaire geschiedenis wordt weliswaar bij 'gepaard gaan met' gerefereerd aan 'gelijktijdig' en 'op dat moment', maar dat wil niet zeggen dat omzetting in preferente aandelen en toekenning van gewone aandelen aan een ander op dezelfde dag moeten plaatsvinden. Vereist is wel dat de tijdspanne beperkt is en dat er een verband bestaat tussen beide rechtshandelingen.

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.