31 oktober 2023 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 5 nieuwe kennisgroepstandpunten. Kennisgroepstandpunt #1 kan interessant zijn voor mensen met een Kapitaalverzekering Eigen Woning; ze bestaan nog. Kennisgroepstandpunt #2 gaat over de toepassing van de afdrachtsvermindering en berekening van de hoogte ervan. Op het moment van het ontvangen dividend of van het betalen van het dividend.

 

Dank voor het lezen!

Verzekeringsproducten & assurantiebelasting

#1

 

Aanleiding: De belastingplichtige heeft een kapitaalverzekering eigen woning (hierna: KEW) waarvan het overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012 € 177.000 was. Nadien is het overeengekomen gegarandeerde kapitaal meerdere malen verlaagd.


Begin 2023 is het verzekerde kapitaal verhoogd als gevolg van de verhoging van de rente. De looptijd is gelijk gebleven. Het verzekerde kapitaal is verhoogd tot maximaal € 177.000, dus het oorspronkelijk overeengekomen gegarandeerde kapitaal van vóór de eerste verlaging.

Vragen:

 

1. Leidt de verhoging van het overeengekomen gegarandeerde kapitaal in 2023 ertoe dat de KEW op grond van artikel 10bis.4, derde lid, onderdeel h, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt geacht geheel tot uitkering te zijn gekomen?

 

2. Leidt de verhoging van het overeengekomen gegarandeerde kapitaal in 2023 tot verlies van het overgangsregime van artikel 10bis.2 Wet IB 2001?

 

Antwoorden:

 

1. Nee, deze verhoging heeft geen fictieve uitkering tot gevolg.

 

2. Nee, deze verhoging leidt niet tot verlies van het overgangsregime van artikel 10bis.2 Wet IB 2001.


Lees het kennisgroepstandpunt.

Dividendbelasting & bronbelasting

#2

 

Aanleiding: Een inhoudingsplichtige die voor de heffing van de vennootschapsbelasting is aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB 1969) mag op de af te dragen dividendbelasting een vermindering toepassen op grond van artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting (hierna: Wet DB 1965). Deze vermindering bestaat uit de ten laste van hem ingehouden dividendbelasting en buitenlandse bronheffing. Een buitenlandse bronheffing wordt daarbij op grond van het tweede lid slechts in aanmerking genomen tot een maximum van 15% van de opbrengst waarop zij drukt, en vervolgens verminderd met het bedrag waarvoor buitenlandse aandeelhouders in de beleggingsinstelling een beroep kunnen doen op vermindering op teruggaaf van dividendbelasting.

 

Vraag: Moet de hoogte van de correctie op de afdrachtvermindering van artikel 11a, tweede lid, tweede volzin, Wet DB 1965 worden bepaald op het moment dat de beleggingsinstelling de opbrengst waar de bronheffing betrekking op heeft ontvangt, of op het moment waarop de beleggingsinstelling zelf de opbrengst waar de bronheffing betrekking op heeft ter beschikking stelt aan zijn aandeelhouders?

 

Antwoord: De correctie op de afdrachtvermindering als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, tweede volzin, Wet DB 1965 kan worden bepaald op het moment waarop de beleggingsinstelling de opbrengst waar de bronheffing betrekking op heeft ter beschikking stelt aan zijn aandeelhouders.

 

Lees het kennisgroepstandpunt.

Omzetbelasting algemeen

#3

 

Aanleiding: Gemeente X, die ook als ondernemer optreedt, verzoekt om samen met ondernemer A BV als fiscale eenheid voor de omzetbelasting te worden aangemerkt.

 

De activiteiten van A BV bestaan uit het beschikbaar stellen van eigen personeel aan Gemeente X. Deze werkzaamheden worden uitgevoerd voor zowel de overheids- als de ondernemersactiviteiten van Gemeente X.

 

De inspecteur heeft vastgesteld dat aan de vereisten van financiële, organisatorische en economische verwevenheid wordt voldaan.

 

Vragen:

1. Kan een publiekrechtelijk lichaam onderdeel uitmaken van een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968), ondanks dat de primaire handelingen van het publiekrechtelijke lichaam zijn aan te merken als overheidshandelingen?

 

2. Als het publiekrechtelijk lichaam onderdeel uitmaakt van een fiscale eenheid, kan zij dan nog werkzaamheden of handelingen als overheid verrichten in de zin van artikel 13 van de btw-richtlijn?

 

Antwoorden:

1. Ja, het publiekrechtelijk lichaam kan onderdeel uitmaken van een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, Wet OB 1968. Dit artikel vereist niet dat een publiekrechtelijk lichaam voor al haar activiteiten als ondernemer wordt aangemerkt.

 

2. Ja, ook wanneer een publiekrechtelijk lichaam onderdeel uitmaakt van een fiscale eenheid omzetbelasting, kan zij zelfstandig werkzaamheden of handelingen verrichten in de zin van artikel 13 van de btw-richtlijn.

 

Lees het kennisgroepstandpunt.

Overdrachtsbelasting

#4

 

Aanleiding: Tot de bezittingen van een onroerendezaakrechtspersoon (hierna: ozr) behoort een beperkt recht (bijvoorbeeld een erfpachtrecht of een opstalrecht) dat voor bepaalde tijd is gevestigd op een nog niet als bedrijfsmiddel in gebruik genomen onroerende zaak, waaronder een bouwterrein mede is begrepen. De bezwaarde onroerende zaak bevindt zich derhalve in de bouw- of handelsfase. Onder de bouw- en handelsfase wordt mede begrepen het geval waarin de verkrijging plaatsvindt binnen zes maanden na het tijdstip van de eerste ingebruikneming of de eerdere ingangsdatum van een verhuur van dat goed als bedoeld in het zesde lid van artikel 15 van de Wet belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR). Omdat sprake is van een aandelentransactie is er enkel een koopsom voor de aandelen en ontbreekt een btw-vergoeding voor het beperkte recht.

 

Vragen:

1. Kan, gegeven de hierboven vermelde uitgangspunten en feiten, in het geval van een belaste verkrijging van aandelen in een ozr, de samenloopvrijstelling bedoeld in artikel 15, eerste lid, letter a, WBR worden toegepast nu er bij een aandelentransactie slechts sprake is van een koopsom voor de aandelen en een btw-vergoeding voor het beperkte recht als zodanig ontbreekt ('doorkijk- benadering')?

 

2. Luidt het antwoord op vraag 1 anders, indien ter zake van de vestiging van het beperkte recht door de hoofdgerechtigde en de ozr (de beperkt gerechtigde) rechtsgeldig zou zijn geopteerd voor btw-belaste verhuur?

 

3. Luidt het antwoord op vraag 1 anders, indien het beperkte recht gebruiksbevoegdheden verschaft met betrekking tot (uitsluitend) onroerende zaken bedoeld in artikel 11, lid 1, letter b, ten eerste tot en met ten vierde, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) en zich de daar bedoelde omstandigheden voordoen?

 

4. Luidt het antwoord op vraag 1 anders, indien een beperkt recht als bedoeld in art. 8, vijfde lid, onderdeel b van de Wet OB 1968 is gevestigd voor onbepaalde tijd? Maakt het daarbij verschil of er wel of geen schuldplicht (canon, retributie of huur) verschuldigd is door de beperkt gerechtigde?

 

Antwoorden:

1. Nee, er is geen plaats voor toepassing van de samenloopvrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, letter a, WBR op de waarde van het beperkte recht.

 

2. Nee, het antwoord op vraag 1 luidt niet anders, indien ter zake van de vestiging van het beperkte recht door de ozr en de hoofdgerechtigde rechtsgeldig zou zijn geopteerd voor btw-belaste verhuur.

 

3. Het antwoord op vraag 1 kan in dit geval anders luiden. Als het beperkte recht uitsluitend betrekking heeft op blijvend geïnstalleerde werktuigen en machines, parkeerruimte voor voertuigen, lig- en bergplaatsen voor vaartuigen of safeloketten, bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter b, ten eerste, derde en vierde, Wet OB 1968, en ter zake van de (rechtstreekse) vestiging van het beperkte recht ingevolge deze bepalingen van rechtswege btw verschuldigd was, kan de samenloopvrijstelling bedoeld in artikel 15, eerste lid, letter a, WBR bij verkrijging van aandelen in de ozr van toepassing zijn (‘doorkijk-benadering’). Dit uiteraard mits het goed ten tijde van de verkrijging van de aandelen nog niet als bedrijfsmiddel is gebruikt (waaronder mede begrepen het geval bedoeld in het zesde lid van artikel 15 WBR). Toepassing van de samenloopvrijstelling in het geval van verhuur binnen het kader van het hotel-, pension-, kamp- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen, die daar slechts voor korte periode verblijf houden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter b, ten tweede, Wet OB 1968, laat zich in de praktijk niet goed voorstellen.

 

4. Dat hangt ervan af. Als een beperkt recht met een schuldplicht is gevestigd voor onbepaalde tijd is die vestiging e.d. voor de btw in de regel aan te merken als een levering en niet als (verhuur)dienst, gelet op het bepaalde in Bijlage A onderdeel c van het Uitvoeringsbesluit OB 1968. Daaruit volgt namelijk dat de waarde van de schuldplicht wordt bepaald op de waarde in het economische verkeer van de zaak waarop het recht betrekking heeft, zodat de btw-vergoeding bij een levering van het recht zelf tenminste gelijk zou zijn aan die waarde. De samenloopvrijstelling kan dan ook wat betreft het beperkte recht als regel worden toegepast, als wordt voldaan aan de overige voorwaarden. De samenloopvrijstelling is echter niet van toepassing, indien de aldus bepaalde vergoeding, vermeerderd met de btw, minder bedraagt dan de kostprijs, met inbegrip van de omzetbelasting, van de onroerende zaak waarop het recht betrekking heeft, zoals die zou ontstaan bij de voortbrenging door een onafhankelijke derde op het tijdstip van de handeling (artikel 3, tweede lid, Wet OB 1968). Als de beperkt gerechtigde tot het voortdurende recht geen canon, retributie of andere goederenrechtelijke vergoeding verschuldigd is, kan de samenloopvrijstelling geen toepassing vinden, omdat ten tijde van de verkrijging van de aandelen in de ozr niet kan worden vastgesteld of, zou het beperkte recht rechtstreeks van de ozr zijn verkregen, sprake zou zijn van btw-belaste prestatie (hetzij een btw-levering, dan wel een btw-(verhuur)dienst).

 

Lees het kennisgroepstandpunt.

Belastingplicht & kwalificatie rechtsvormen

#5

 

Aanleiding: Belanghebbende, een in een andere EU-lidstaat gevestigd bij wet ingesteld lichaam, voert aldaar onder meer werkzaamheden uit die bestaan uit het verstrekken van pensioen aan werknemers en gewezen werknemers, hun partners en hun kinderen. Zij is in haar vestigingsland niet aan een heffing naar de winst onderworpen. Belanghebbende verzoekt, onder verwijzing naar artikel 10, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, om een teruggaaf van te harer laste ingehouden dividendbelasting. Belanghebbende heeft recht op teruggaaf van te harer laste ingehouden dividendbelasting indien zij, ingeval zij in Nederland zou zijn gevestigd, ook alhier niet aan heffing van vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen. Dit is het geval als belanghebbende subjectief vrijgesteld zou zijn van vennootschapsbelasting op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969).

 

Vraag: Zou belanghebbende, als zij gevestigd zou zijn geweest in Nederland, subjectief zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969?

 

Antwoord: Nee, belanghebbende zou niet subjectief zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting ingevolge artikel 5, eerste lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 juncto artikel 3 Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971, omdat belanghebbende niet voldoet aan de in die artikelen opgenomen doelstellings- en werkzaamhedeneis. Nu aan deze twee vereisten niet is voldaan, is de winstbestemmingseis verder niet beoordeeld.

 

Lees het kennisgroepstandpunt.

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!
Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.