11 juni 2024 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 6 nieuwe kennisgroepstandpunten, waaronder de eerste twee kennisgroepstandpunten over de toepassing van de Wet Minimumbelasting 2024. Kennisgroepstandpunt #1 betreft de invulling van het begrip overheid. Kennisgroepstandpunt #2 betreft de invulling van het begrip non-profitorganisatie.

Dank voor het lezen!

Pijler 2

#1

Aanleiding: Over de invulling van het begrip overheid, zoals opgenomen in de definitie van entiteit in artikel 1.2, eerste lid, van de Wet minimumbelasting 2024 (hierna: Wmb 2024) zijn aan de Belastingdienst meerdere vragen gesteld, die in essentie neerkomen op de volgende vraag.

Vraag: Vallen een naar publiekrecht ingestelde rechtspersoon en een naar privaatrecht opgerichte rechtspersoon die geldt als een rechtspersoon met een wettelijke taak als bedoeld in de Comptabiliteitswet 2016, die uiteindelijk gehouden wordt door een publiekrechtelijke rechtspersoon en ook uitsluitend een wettelijke taak uitvoert, onder de reikwijdte van het begrip overheid zoals opgenomen in de definitie van entiteit in artikel 1.2, eerste lid, Wmb 2024?

Antwoord: Ja. Een naar publiekrecht ingestelde rechtspersoon valt onder de reikwijdte van het begrip overheid zoals opgenomen in de definitie van entiteit in artikel 1.2, eerste lid, Wmb 2024. Ook een naar privaatrecht opgerichte rechtspersoon die geldt als rechtspersoon met een wettelijke taak in de zin van artikel 1.1 Comptabiliteitswet 2016, die uiteindelijk gehouden wordt door een publiekrechtelijke rechtspersoon en die uitsluitend een wettelijke taak uitvoert, valt onder de reikwijdte van het begrip overheid zoals opgenomen in de definitie van entiteit in artikel 1.2, eerste lid, Wmb 2024.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#2

Aanleiding: De in Nederland gevestigde stichting X drijft geen onderneming, maar kwalificeert wel als groepsentiteit in de zin van de Wet minimumbelasting 2024 (hierna: Wmb 2024). De vraag komt op of deze stichting aangemerkt kan worden als non-profitorganisatie en daarmee als uitgesloten entiteit zoals bedoeld in artikel 2.2 Wmb 2024. In dit kader is met name voorwaarde b zoals beschreven in de definitie van de term non-profitorganisatie in artikel 1.2 Wmb 2024 van belang. Deze voorwaarde vereist dat nagenoeg al het inkomen uit de in voorwaarde a bedoelde activiteiten van de entiteit is vrijgesteld van een belasting naar het inkomen, in de staat waarin deze entiteit is gevestigd.

Vraag: Voldoet een stichting of vereniging die geen onderneming drijft (in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969)) aan voorwaarde b van de term non-profitorganisatie zoals gedefinieerd in artikel 1.2 Wmb 2024?

Antwoord: Ja, een stichting of vereniging die geen onderneming drijft - als gevolg waarvan zij niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen - voldoet aan voorwaarde b van de definitie van de term non-profitorganisatie zoals opgenomen in artikel 1.2 Wmb 2024. Dit is echter niet het geval indien de stichting als een afgezonderd particulier vermogen in de zin van artikel 2.14a van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kwalificeert.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Winstfaciliteiten & firmaproblematiek

#3

Aanleiding: Voor investeringen gedaan in het jaar 2023 is het, onder voorwaarden, mogelijk om eenmalig tot maximaal 50% van de aanschaffings- of voortbrengingskosten willekeurig af te schrijven. Naar aanleiding hiervan zijn vragen opgekomen die zien op het tijdstip van investeren en betalen in combinatie met de samenloop van een gebroken boekjaar.

X heeft een onderneming met een gebroken boekjaar. Dit boekjaar loopt van 1 mei tot en met 30 april. Op 1 februari 2023 investeert X in een machine van € 100.000. Op 1 februari 2024 neemt X de machine in gebruik.

Vragen:

1. Op 1 april 2023 betaalt X € 10.000. Kan X de willekeurige afschrijving toepassen?

2. Op 1 december 2023 betaalt X € 10.000. Kan X de willekeurige afschrijving toepassen?

3. Op 1 februari 2024 betaalt X € 80.000 bij ingebruikname van de machine. Kan X de willekeurige afschrijving toepassen?

Antwoorden:

1. Ja, X kan in het boekjaar 2022/2023 tot maximaal € 10.000 in aanmerking nemen als willekeurige afschrijving. Op grond van artikel 3.34 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in verbinding met artikel 13 en verder van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving 2001 (hierna: URWA 2001) dient uitgegaan te worden van de betalingen in het kalenderjaar.

2. Ja, X kan ook ten aanzien van de tweede betaling van € 10.000 willekeurige afschrijving toepassen, maar wel pas in het boekjaar 2023/2024. In aanvulling op het onder 1. gegeven antwoord wordt, volgens de fictie in artikel 3.66, tweede lid, Wet IB 2001 de winst van dit gebroken boekjaar immers beschouwd als winst van het kalenderjaar waarin het boekjaar is geëindigd. Dat is in deze casus derhalve het jaar 2024. De fictie van artikel 3.66, tweede lid, Wet IB 2001 doet niets af aan het feit dat de investering en betaling hebben plaatsgevonden in het kalenderjaar 2023 hetgeen vereist is om de tijdelijke regeling toe te kunnen passen.

3. Nee, X kan ten aanzien van de derde (slot)betaling geen willekeurige afschrijving in aanmerking nemen. Nu de betaling is gelegen buiten het kalenderjaar 2023 bestaat geen recht op toepassing van de regeling ook al valt de betaling binnen het boekjaar 2023/2024.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Overdrachtsbelasting

#4

Aanleiding: Gemeente X converteert een tijdelijk recht van erfpacht in een eeuwigdurend recht met volledige afkoop van de canon. In de akte van vestiging en de conversie-akte zijn diverse vervreemdingsbeperkende en prijsregulerende bedingen opgenomen. Deze bedingen zijn in goederenrechtelijke zin aan te merken als onderdelen van het recht van erfpacht, zodat zij goederenrechtelijke werking hebben.

De hoogte van de koopsom voor het geconverteerde recht van erfpacht baseert de gemeente op een grondprijs die lager is dan de grondwaarde op het tijdstip van de verkrijging.

De vraag komt op of bij het bepalen van de maatstaf van heffing op grond van artikel 9, vijfde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) kan worden uitgegaan van de door Gemeente X gehanteerde koopsom (tegenprestatie), of dat de hogere waarde in het economische verkeer van het geconverteerde recht van erfpacht in aanmerking dient te worden genomen?

Vraag: Heeft artikel 9, vijfde lid, WBR alleen betrekking op verkoopregulerende bedingen die onderdeel zijn van een (obligatoire) overeenkomst die aan de verkrijging van het recht van erfpacht ten grondslag ligt of is voor toepassing van artikel 9, vijfde lid, WBR ook plaats als het verkoopregulerende beding onderdeel is van het recht van erfpacht zelf en daardoor goederenrechtelijke werking heeft?

Antwoord:

Artikel 9, vijfde lid, WBR is alleen geschreven voor verkoopregulerende bedingen die onderdeel zijn van een (obligatoire) overeenkomst die aan de verkrijging van het recht van erfpacht ten grondslag ligt. Voor toepassing van artikel 9, vijfde lid, WBR is geen plaats als het verkoopregulerende beding onderdeel is van het recht van erfpacht zelf.

Nu in de voorliggende casus van de Gemeente X het verkoopregulerende beding onderdeel is van het recht van erfpacht zelf, dient de hogere waarde in het economische verkeer voor het geconverteerde recht van erfpacht in aanmerking te worden genomen in plaats van de tegenprestatie.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Invordering & civiel recht

#5

Aanleiding: Op 5 november 2021 wees de Hoge Raad een arrest (ECLI:NL:HR:2021:1510) over de wijze waarop de betekeningskosten van een dwangbevel in rekening kunnen worden gebracht. Artikel 4:122, eerste lid, aanhef en letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de kosten van het dwangbevel óp het dwangbevel worden vermeld. Als de kosten niet op het dwangbevel worden vermeld, dan brengt dit volgens de Hoge Raad niet mee dat de kosten van het dwangbevel niet rechtsgeldig in rekening zijn gebracht; ze kunnen ook in rekening worden gebracht door vermelding op de akte van betekening. Wel brengt het niet vermelden van die kosten op het dwangbevel volgens de Hoge Raad mee dat de ontvanger ter zake van die kosten geen executoriale titel verkrijgt.

In het kader van dit arrest is ten aanzien van de betekeningskosten van de uniforme titel de navolgende hoofdvraag met subvragen opgekomen.

Vragen:

1. Is artikel 4:122 Awb ook van toepassing op de betekening van de uniforme titel zoals bedoeld in artikel 12 van de Richtlijn 2010/24/EU van de Raad van 16 maart 2010 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit belastingen, rechten en andere maatregelen (hierna: Richtlijn 2010/24/EU)?

2. Zo ja, is het vermelden van de betekeningskosten op de akte van betekening van de uniforme titel in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 5 november 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1510) dan nog wel de gewenste werkwijze?

3. Zo ja, kan de dwanginvordering van die betekeningskosten dan alleen plaatsvinden door middel van een separate executoriale titel?

4. Zo nee, is er dan nog altijd reden om de betekeningskosten van de uniforme titel te berekenen conform artikel 3, eerste lid van de
Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: KIR)?

Antwoorden:

1. Nee, omdat de uniforme titel zoals bedoeld in artikel 12 Richtlijn 2010/24/EU geen dwangbevel is in de zin van artikel 4:114 Awb, is artikel 4:122 Awb niet van toepassing op kosten voor de betekening van de uniforme titel. Voor de betekening van de uniforme titel met bevel tot betaling moet aangesloten worden bij artikel 3, tweede lid, KIR. Dat artikellid bepaalt de kosten voor het ingevolge wettelijk voorschrift doen van een ander exploot.

2. Het antwoord op de hoofdvraag luidt ontkennend, zodat beantwoording van deze subvraag in principe niet aan de orde is. De kennisgroep merkt echter op dat de betekeningskosten op de akte van betekening vermeld moeten worden, omdat het wettelijk kader niet voorziet in de mogelijkheid om die kosten op de uniforme titel zelf te vermelden.

3. Het antwoord op de hoofdvraag luidt ontkennend, zodat beantwoording van deze subvraag in principe niet aan de orde is. De kennisgroep merkt echter op dat het juist is dat de dwanginvordering van de betekeningskosten van de uniforme titel alleen plaats kan vinden na verkrijging van een separate executoriale titel ten aanzien van die kosten. Buiten de dwanginvordering bestaat desalniettemin de mogelijkheid van verrekening enerzijds en inhouding op het aan de verzoekende lidstaat als invorderingsopbrengst over te maken bedrag anderzijds, zodat het - mede gelet op de hoogte van de kosten (zie hierna onder c.) - in de regel niet opportuun zal zijn om enkel voor de betekeningskosten van de uniforme titel een procedure ter verkrijging van een executoriale titel te initiëren.

4. Aangezien de uniforme titel geen dwangbevel is in de zin van artikel 4:114 Awb, is artikel 3, eerste lid, KIR niet van toepassing. Voor de betekening van de uniforme titel met bevel tot betaling kunnen kosten in rekening worden gebracht op grond van artikel 3, tweede lid, KIR. Dat artikellid bepaalt de kosten voor het ingevolge wettelijk voorschrift doen van een ander exploot.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Verzekeringsproducten & assurantiebelasting

#6

Aanleiding: De belastingplichtige wil bij het afkopen van zijn lijfrente gebruikmaken van artikel 3.133, negende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Hij is langdurig arbeidsongeschikt en bereikt in december van jaar t=0 de AOW-leeftijd. Het verzoek tot afkoop is ingediend in jaar t=0. De aanbieder en de belastingplichtige komen in jaar t+1 overeen dat de lijfrente wordt afgekocht. Om de lijfrente af te kopen zonder revisierente mag de belastingplichtige op het moment van afkoop onder meer nog niet de AOW-leeftijd hebben bereikt. Naar het oordeel van de rechtbank (uitspraak van 22 augustus 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:4759) is het moment waarop het verzoek tot afkoop is ingediend het moment van afkoop. De kennisgroep volgt dit oordeel niet.

Vraag: Wat is het moment dat de afkoop van de lijfrente tot stand komt?

Antwoord: De afkoop van een lijfrente komt tot stand op het moment dat de aanbieder meedeelt akkoord te gaan met de afkoop. In de geschetste situatie vindt de afkoop plaats in jaar t+1.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.