7 mei 2024 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 9 nieuwe kennisgroepstandpunten. De eerste drie standpunten gaan over (verplicht) partnerschap voor de inkomstenbelasting #1, #2, #3. Standpunt #5 gaat over het voortzettingsvereiste in de Bedrijfsopvolgingsregeling. Met het oog op het doel van de regeling, vind ik het niet per se een logische uitkomst, maar de toelichting begrijp ik. Kennisgroepstandpunt #8 gaat over de toepassing van de passantenregeling.

Dank voor het lezen!

Inkomstenbelasting niet-winst

#1

Aanleiding: Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt onder een partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen en die samen met de belastingplichtige een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie.

Vraag: Is voor de toepassing van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 vereist dat sprake is van een eigen woning, als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001?

Antwoord: Nee, artikel 1.2, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 vereist niet dat de gezamenlijke woning een eigen woning, als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, Wet IB 2001, moet zijn.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#2

Aanleiding: Vader en moeder (gehuwd en hierna; ouders) willen samen met hun twee zoons een gebouw kopen om in te gaan wonen. In het gebouw komen drie woonruimten, één voor de ouders en de zonen krijgen ook elk één woonruimte. De ouders worden voor 50% eigenaar, zoon 1 voor 25% en zoon 2 ook voor 25%.

Ze schrijven zich in bij de basisregistratie personen op het adres van het gebouw. Het gebouw wordt niet kadastraal gesplitst in zelfstandige woonruimten.

Uitgangspunt is dat er tussen de zonen geen sprake is van geregistreerd partnerschap, een notarieel samenlevingscontract of een aanmelding als elkaars partner voor de toepassing van een pensioenregeling. Ook voeren zij geen gezamenlijke huishouding met elkaar of met de ouders.

Vragen: Ontstaat voor de zonen fiscaal partnerschap op grond van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

Antwoord: Wanneer de woonruimten als zelfstandige woonruimten kunnen worden aangemerkt, ontstaat er geen fiscaal partnerschap tussen de zonen. Ze zijn dan allebei eigenaar van een andere woning. Andersom geldt dat als geen sprake is van zelfstandige woonruimten fiscaal partnerschap ontstaat als de zonen staan ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen. Er is voldaan aan de vereisten van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001, omdat zij dan mede-eigenaar zijn van dezelfde woning, die hun als hoofdverblijf ter beschikking staat.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#3

Aanleiding: Twee ongehuwde belastingplichtigen wonen samen in een huurwoning. Zij voldoen aan geen van de criteria van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) of artikel 1.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Zij zijn daardoor geen fiscaal partners van elkaar.

Op enig moment wordt door hen gezamenlijk een nieuw te bouwen woning aangekocht. De woning zal naar verwachting een jaar later worden opgeleverd en geschikt zijn voor bewoning. Ze zijn ook van plan in de woning te gaan wonen.

Vraag: Ontstaat voor de belastingplichtigen door de aankoop van de te bouwen woning fiscaal partnerschap op grond van artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Wet IB 2001?

Antwoord: Nee, voor het fiscaal partnerschap wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Successiewet

#4

Aanleiding: A en B wonen al 10 jaar samen en hebben een notarieel samenlevingscontract met wederzijdse zorgverplichting gesloten. A komt te overlijden. De werkgever van A keert € 9.000, zijnde drie maandsalarissen, uit aan B.

Vraag: Is erfbelasting verschuldigd over een door een werkgever verstrekte overlijdensuitkering?

Antwoord: Ja, als de uitkering meer bedraagt dan één maandsalaris en als de uitkering wordt verstrekt op grond van een arbeidsovereenkomst. Dan is sprake van een verkrijging op grond van een derdenbeding, hetgeen leidt tot een fictieve verkrijging door de verkrijger op grond van artikel 13 van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956).

Het bedrag van de uitkering ten hoogte van één maandsalaris is voor de erfbelasting niet belast, aangezien het recht hierop voortvloeit uit artikel 7:674, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Die uitkering c.q. dat gedeelte van de uitkering wordt niet verkregen uit een overeenkomst, zodat artikel 13 SW 1956 daarop niet van toepassing is.

Bij een uitkering van meer dan drie maandsalarissen zou het meerdere met zowel erfbelasting als loonbelasting belast zijn. Redelijke wetstoepassing brengt met zich mee dat de erfbelasting dan terugtreedt.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#5

Aanleiding: X BV drijft met haar gehele vermogen een onderneming. Het aandelenkapitaal van X BV bestaat uit 100 aandelen met elk een nominale waarde van 1. A heeft deze aandelen krachtens schenking verkregen met toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 (hierna: BOR). Drie jaar na de schenking geeft X BV 900 nieuwe aandelen met elk een nominale waarde van 1 aan B uit. B betaalt hiervoor een zakelijke uitgifteprijs van 20 per aandeel, dus in totaal 18.000 (900 nominaal en 17.100 agio). Dit agio komt naar rato van hun belang in het nominale kapitaal ten goede aan alle aandeelhouders van X BV (A en B).

Vraag: Wordt (volledig) voldaan aan het voortzettingsvereiste als binnen vijf jaar na de verkrijging van aandelen ―waarop de BOR is toegepast― door het lichaam waarvan de aandelen zijn verkregen nieuwe aandelen worden uitgegeven aan een derde?

Antwoord: Nee, door de uitgifte van nieuwe aandelen aan een derde wordt de aanspraak van de verkregen vermogensbestanddelen op toekomstige winsten of waardeontwikkelingen beperkt (artikel 35e, eerste lid, onderdeel c, onder 2 ̊, van de Successiewet 1956; hierna SW 1956) .

Lees het kennisgroepstandpunt.

#6

Aanleiding: A overlijdt zonder een testament te hebben gemaakt. Als erfgenamen laat hij na zijn echtgenoot B en hun twee kinderen P en Q. De wettelijke verdeling is van toepassing. Een half jaar na het overlijden van A, maken de erfgenamen een onderhandse renteafspraak als bedoeld in artikel 4:13, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarbij komen zij overeen dat de onderbedelingsvorderingen van P en Q op B worden vermeerderd met een samengestelde rente van 3%. De vorderingen en de rente, zijn opeisbaar wanneer B failliet wordt verklaard, in de schuldsanering komt of is overleden. De renteafspraak wordt vermeld in de tijdig ingediende aangifte erfbelasting inzake het overlijden van A. Vijf jaar later overlijdt B. B heeft tijdens leven de overbedelingsschuld niet afgelost en de rente niet betaald.

Vraag: Komt een renteschuld die is ontstaan op basis van een onderhandse renteafspraak als bedoeld in artikel 4:13 BW, bij het overlijden van de langstlevende echtgenoot voor de erfbelasting in mindering op diens nalatenschap?

Antwoord: Ja, als de renteafspraak is opgenomen in de tijdig ingediende aangifte erfbelasting van de eerst stervende echtgenoot, is de rente een schuld van de langstlevende echtgenoot.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Aanmerkelijk belang

#7

Aanleiding: X woont in België en heeft een aanmerkelijk belang in A BV, een in Nederland gevestigde vennootschap. X schenkt in 2020 zijn aandelen in A BV aan zijn in Nederland wonend kind Y. In 2024 immigreert X naar Nederland. Op dat moment heeft hij een schuld aan A BV van € 1.000.000. X is deze schuld aangegaan in 2024 en vóór de immigratie.

Vragen:

1. Wordt het maximumbedrag van Y van € 500.000 van artikel 4.14a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), verhoogd tot € 1.000.000 vanwege de immigratie van een met hem verbonden persoon, zonder dat sprake is van een fictief regulier voordeel?

2. Maakt het daarbij uit of op Y een latente box 2-claim rust?

3. Is daarbij van belang dat de schuld van X aan A BV al bestond voor het schenken van de aandelen aan Y?

Antwoorden:

1. Nee, het maximumbedrag van Y wordt niet verhoogd tot € 1.000.000 vanwege de immigratie van een met hem verbonden persoon, zonder dat voor Y sprake is van een fictief regulier voordeel.

2. Nee, het maakt niet uit of op Y een latente box 2-claim rust.

3. Nee, het is niet van belang dat de schuld van X aan A BV al bestond voor het schenken van de aandelen aan Y.

#8

Aanleiding: X woont in het buitenland en bezit alle aandelen in een niet in Nederland gevestigde vennootschap. X gaat in 2013 in Nederland wonen en kiest vanaf dat moment op grond van artikel 2.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) voor partieel buitenlandse belastingplicht. In 2017 eindigt deze partieel buitenlandse belastingplicht en in 2022 remigreert X naar het buitenland.

Vraag: Vangt de achtjaarstermijn van artikel 4.18 Wet IB 2001 voor X aan op het moment dat X in Nederland gaat wonen, in dit geval in 2013, en niet op het moment van einde van de buitenlandse belastingplicht in 2017?

Antwoord: Ja, zodra iemand in Nederland woont, vangt de achtjaarstermijn van artikel 4.18 Wet IB 2001 aan. Het kiezen voor partieel buitenlandse belastingplicht als bedoeld in artikel 2.6 Wet IB 2001 heeft hier geen invloed op.

#9

Aanleiding: Y is een naar het recht van land X opgerichte en in land X gevestigde cv-achtige. Naar huidig fiscaal recht (2024) kwalificeert Y voor Nederland als open cv (niet-transparant). Y geniet geen Nederlands inkomen. Voor land X is Y fiscaal transparant en aldaar niet onderworpen aan een belasting naar de winst.

Natuurlijk persoon Z woont in Nederland en heeft in 2024 een aanmerkelijk belang in Y. Bij ongewijzigde omstandigheden heeft Z als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen (hierna: WFKR) per 1 januari 2025 geen aanmerkelijk belang meer in Y.

Vraag: Wordt Z geacht zijn aandeel in Y te hebben vervreemd op grond van artikel IX, tweede lid, WFKR? En zo ja, kan Z dit voorkomen door een beroep te doen op de faciliteit van artikel XII WFKR?

Antwoord:Ja, Z wordt geacht zijn aandeel in Y te hebben vervreemd op grond van artikel IX, tweede lid, WFKR. Z kan gebruik maken van de aandelenfusiefaciliteit van artikel XII WFKR, mits wordt voldaan aan de overige voorwaarden van die bepaling, waaronder dat de daar bedoelde aandelenfusie uiterlijk 31 december 2024 moet plaatsvinden.

Lees het kennisgroepstandpunt.

 

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!
Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.