rul-20250415-atr-000005

20250415 ATR 000005

Samenvatting

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de inhoudingsvrijstelling in de Dividendbelasting, de buitenlandse belastingplicht en de toepassing van de deelnemingsvrijstelling in de Vennootschapsbelasting in het kader van een interne reorganisatie. Men wenst zekerheid voor de jaren 2024 tot en met 2028.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de industriële sector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [501 – 1.000] werknemers. X treedt op als Houdstervennootschap en is actief betrokken bij het aansturen van haar (in)directe deelnemingen, waaronder D1 en (na een verkrijging in het kader van de reorganisatie ook) D2. D1 en D2 zijn opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland A). D1 en D2 zijn houdstervennootschappen en houden (in)direct een groot aantal deelnemingen die actieve werkzaamheden verrichten die in het verlengde liggen van het concern in zijn geheel. Y1, de directe aandeelhouder van X, is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland B). In het kader van de reorganisatie, worden de aandelen van X binnen de groep overgedragen aan Y2. Y2 is een vennootschap opgericht naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie (EU) en feitelijk aldaar gevestigd. Z, de uiteindelijke moedermaatschappij van X, is de tophoudster van de groep en is gevestigd in een land buiten de EU waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland C). Z is beursgenoteerd in Verdragsland C. Er zijn geen natuurlijke personen die (in)direct een aandelenbelang van meer dan 5% houden in X. Uiteindelijk zal X in het kader van de reorganisatie worden gefuseerd met een Nederlandse groepsvennootschap, met X als verdwijnende vennootschap.

Rechtskader

Het verzoek om zekerheid vooraf betreft de toepassing van de deelnemingsvrijstelling (artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb)). Er dient te worden voldaan aan de eisen van artikel 13, tweede lid, van de Wet Vpb, en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen, zoals bedoeld in artikel 13, negende lid, van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming volgens artikel 13, elfde lid, van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming worden getoetst. 20250415 ATR 000005 Men verzoekt ook om te bevestigen dat Y1 en Y2 niet buitenlands belastingplichtig zijn als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17 en artikel 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Ten slotte wordt verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid, en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan Y1. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige of dan wel de doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op de belangen van X in D1 en D
2. X houdt meer dan 5% van de aandelen in D1 respectievelijk D
2. D1 heeft een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat D1 kwalificeert als een niet-transparante entiteit. Op grond van het voorgaande wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid, van de Wet Vpb. Het besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden is niet van toepassing op D2 omdat de aandelen in D2 door X pas in 2025 worden verkregen.
4. Vanaf 2025 worden buitenlandse rechtsvormen gekwalificeerd aan de hand van het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen van 9 november 2024 (Staatsblad 2024, 339) dat uitvoering geeft aan de in (onder andere) artikel 1a van de Wet Vpb (wettekst met ingang van 1 januari 2025) opgenomen rechtsvormvergelijkingsmethode. De rechtsvormen van D1 en D2 zijn opgenomen op de rechtsvormenlijst als buitenlandse rechtsvormen waarvan het rechtsvermoeden luidt dat de rechtsvorm vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap (naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid). Zoals in de toelichting bij het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen is opgenomen, geeft de indicatie op de lijst in verreweg de meeste gevallen duidelijkheid en zekerheid. In het kader van vooroverleg wordt uitgegaan van het rechtsvermoeden. Er geldt een voorbehoud voor een relevante wijziging in het buitenlandse recht van de betreffende staat waardoor de rechtsvorm wordt beheerst ten 20250415 ATR 000005opzichte van het moment van kwalificatie. Van een dergelijke relevante wetswijziging is geen sprake. Daarmee wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid, van de Wet Vpb.
5. Vervolgens is beoordeeld of ten aanzien van D1 en D2 wordt voldaan aan de oogmerktoets, zodat er geen sprake is van een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid, van de Wet Vpb. D1 en D2 verrichten activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern in haar geheel. X legt een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van de uiteindelijke moedermaatschappij en de activiteiten van de kleindochtermaatschappijen. D1 en D2 worden aldus door X niet als belegging gehouden. Daarmee wordt voldaan aan de oogmerktoets.
6. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid, van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van het belang van X in D1 respectievelijk D
2.
7. Y1, en later Y2, houden aandelen in X en kunnen mogelijk op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a, in combinatie met artikel 17 of 17a van de Wet Vpb buitenlands belastingplichtig zijn. Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb kan sprake zijn van buitenlandse belastingplicht indien een onderneming, of een gedeelte daarvan, in Nederland wordt gedreven door middel van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger. Op basis van de feiten en omstandigheden kan bevestigd worden dat Y1 noch Y2 een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland hebben.
8. Eveneens is gekeken naar de uitbreiding van het Nederlandse ondernemingsbegrip in artikel 17a van de Wet Vpb. In dat artikel wordt het Nederlandse ondernemingsbegrip uitgebreid met een zevental categorieën. In dit geval wordt niet voldaan aan de bedoelde uitbreidingen van de Nederlandse onderneming.
9. Vervolgens is beoordeeld of Y1 respectievelijk Y2 buitenlands belastingplichtig zijn naar aanleiding van hun belang in X op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb. Deze antimisbruikbepaling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikbepaling wordt bekeken of de belastingplichtige, in dit geval Y1 respectievelijk Y2, het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (“objectieve toets”). Van geldige zakelijke redenen is sprake indien deze worden gereflecteerd in de aanwezigheid van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
10. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Y1 respectievelijk Y2 het belang in X houdt met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. In het gegeven geval houdt uiteindelijk geen in het buitenland wonend natuurlijk persoon een direct of indirect belang van ten minste 5% in X. Dit betekent dat er geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting in het kader van artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb.
11. X wordt gehouden door Y1, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de EU of een staat die partij is bij de 20250415 ATR 000005Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). Y1, de opbrengstgerechtigde, houdt op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigde in Nederland was gevestigd. Artikel 4, tweede lid, van de Wet DB is derhalve van toepassing.
12. Aangezien de opbrengstgerechtigde in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschap wordt gezien, is geen sprake van een Hybride vennootschap en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 4, negende en tiende lid, van de Wet DB.
13. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid, van de Wet DB van toepassing zijn. Y1 wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
14. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Deze antimisbruikregeling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikregeling wordt bekeken of de belastingplichtige het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
15. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Y1 het belang houdt met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. Y1 wordt indirect gehouden door een vennootschap die een materiële onderneming drijft en gevestigd is in een staat waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de EU of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de EER. De tussenliggende vennootschappen worden als gevolg van de “wegdenkgedachte” – zoals verwoord in de parlementaire geschiedenis – weggedacht omdat zij geen materiële onderneming drijven. Bij uitkeringen van X aan Z zou – indien Z het belang in X direct had gehouden – op grond van de Wet DB ook inhouding van Dividendbelasting achterwege kunnen blijven. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling.
16. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.

Conclusie

Op grond van het voorgaande is het volgende geconcludeerd: 1. De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de belangen van X in D1 en D2. 2. Y1 en Y2 zijn niet buitenlands belastingplichtig op grond van artikel 17 of 17a van de Wet Vpb. 20250415 ATR 0000053. Gelet op artikel 4, tweede lid, van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan Y1 geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid, van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 20 december 2024 tot en met 31 december 2028.