Aanleiding
Er is verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2025 tot en met 2029.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk in Nederland gevestigd. X is onderdeel van een internationaal concern actief in de dienstverlenende sector. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door X en de in Nederland tot het concern behorende vennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [1 – 10] werknemers in Nederland. X treedt op als Houdstervennootschap en is actief betrokken bij het aansturen van haar (in)directe deelnemingen. Het doel van het concern is om te investeren in verschillende portfoliovennootschappen. Het personeel is verantwoordelijk voor de selectie en aansturing van de investeringen en zal in dat kader verantwoordelijk zijn voor strategische beslissingen. Voor zover nodig, wordt personeel ter beschikking gesteld aan X. X houdt meer dan 5% van de aandelen in Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland A). Voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling is het relevant of Y is aan te merken als een deelneming. Y heeft een rechtsvorm die voorkomt op de rechtsvormenlijst bij het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen van 9 november 2024. Het rechtsvermoeden ten aanzien van de rechtsvorm luidt dat de rechtsvorm vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap (naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Van een relevante wetswijziging ten aanzien van het buitenlandse recht waardoor Y wordt beheerst is geen sprake ten opzichte van het kwalificatiejaar op de rechtsvormenlijst. Y houdt op haar beurt, via een aantal tussenschakels, indirect meer dan 5% van de aandelen in Z, een operationele vennootschap opgericht naar het recht van en tevens feitelijk gevestigd in Verdragsland A.
Rechtskader
Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.
Overwegingen
1. Het concern oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten onder andere voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in Y. X houdt meer dan 5% van de aandelen in Y. Vanaf 2025 worden buitenlandse rechtsvormen gekwalificeerd aan de hand van het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen. In het kader van vooroverleg wordt in principe uitgegaan van het rechtsvermoeden. Als gevolg daarvan wordt voldaan aan artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of ten aanzien van Y wordt voldaan aan de oogmerktoets en Y derhalve niet dient te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. Z, de indirecte deelneming van X, is een operationele deelneming. X en Y leggen een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van het concern en de activiteiten van de kleindochtermaatschappij, in casu Z. Y wordt aldus bij X niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor Y aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan.
6. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van het belang van X in Y.
Conclusie
De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in Y. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029.