20250211 ATR 000009
Samenvatting
Aanleiding
Er is verzocht om zekerheid vooraf over de vraag of de inhoudingsvrijstelling in de Dividendbelasting van toepassing is. Men wenst zekerheid voor de jaren 2023 en 2024.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de dienstverlenende sector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [11 – 25] werknemers. Y, de directe aandeelhouder van X, is een entiteit opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden (Verdragsland A). Y wordt aangemerkt als een Hybride entiteit (voor Nederlandse fiscale doeleinden als een niet- transparante entiteit, voor Verdragsland A als een transparante entiteit). De aandeelhouder van Y is Z. Z is een entiteit opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Verdragsland A en als tophoudster van de groep actief in de aansturing van het concern. Z drijft een materiële onderneming. Als gevolg van een wijziging in de structuur in Verdragsland A in 2024 geldt de zekerheid slechts voor de jaren 2023 en 2024.
Rechtskader
De groep verzoekt zekerheid vooraf over toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan Y. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.
Overwegingen
1. 20250211 ATR
0000091. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X wordt gehouden door Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een regeling voor dividenden, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie (EU) of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). Voor de beoordeling van artikel 4, tweede lid, van de Wet DB is Y in beginsel de opbrengstgerechtigde. Echter, omdat Y volgens de fiscale wetgeving van Verdragsland A niet aldaar is gevestigd, voldoet Y niet aan de voorwaarden van artikel 4, tweede lid, van de Wet DB.
4. Beoordeeld is of op grond van artikel 4, negende lid, van de Wet DB, de achterliggende gerechtigde in Y, Z, als de opbrengstgerechtigde zou kunnen worden aangemerkt voor toepassing van dat artikel. Daarbij dient opgemerkt te worden dat Y evenmin volgens de fiscale wetgeving van een andere staat in die andere staat gevestigd is.
5. Z is de enige achterliggende gerechtigde van Y in de zin van artikel 4, negende lid, van de Wet DB. Z wordt in Verdragsland A aangemerkt als de gerechtigde tot de opbrengst van de aandelen in X op grond van haar participatie in Y.
6. Getoetst is of de inhoudingsvrijstelling op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet DB van toepassing zou zijn geweest indien Z haar middellijke belang in X onmiddellijk zou hebben gehouden.
7. Z is een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in Verdragsland A. Z, houdt op het toetsingsmoment een belang in X waarop, indien zij haar middellijke belang in X onmiddellijk had gehouden, de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien Z in Nederland was gevestigd.
8. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid onderdelen a en b van de Wet DB van toepassing zijn. Z wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
9. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Deze antimisbruikregeling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de antimisbruikregeling wordt bekeken of de belastingplichtige het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
10. Op grond van de voorgaande toetsen is beoordeeld of op basis van alle relevante gegevens sprake is van een kunstmatige constructie. Het houden van de aandelen in X 20250211 ATR 000009door Z (via Y) is niet gericht op het ontgaan van de heffing van Nederlandse Dividendbelasting. Door Z en haar groepsvennootschappen wordt in Verdragsland A een reële economische functie vervuld. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling.
11. Op basis van het voorgaande kwalificeert Z als opbrengstgerechtigde op grond van artikel 4, negende lid, van de Wet DB en voldoet Z aan de voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling opgenomen vereisten van artikel 4, tweede lid en derde lid, van de Wet DB.
Conclusie
Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan Y geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2023 tot en met 6 augustus 2024.