Aanleiding
Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de periode 1 september 2024 tot en met 31 december 2028.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern actief in de industriële sector. Het concern heeft operationele activiteiten in Nederland. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door X en aan haar gerelateerde Nederlandse vennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [> 1.000] werknemers in Nederland. X treedt op als Houdstervennootschap en is actief betrokken bij het aansturen van haar (in)directe deelnemingen. Nagenoeg alle indirecte deelnemingen van X drijven actieve ondernemingen en verrichten activiteiten die in lijn liggen met de activiteiten van het concern. Enkele indirecte deelnemingen verrichten financieringsactiviteiten. X houdt meer dan 5% van de aandelen in D, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat buiten de Europese Unie. Voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling is het relevant of D is aan te merken als een deelneming. D heeft een rechtsvorm die voorkomt op de rechtsvormenlijst bij het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen van 9 november 2024 waarvan het rechtsvermoeden luidt dat de rechtsvorm vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap (naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid). Van een relevante wetswijziging ten aanzien van het buitenlandse recht waardoor D wordt beheerst is geen sprake ten opzichte van het kwalificatiejaar op de rechtsvormenlijst.
Rechtskader
Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming worden getoetst. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.
Overwegingen
1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Voor het jaar 2024 is vervolgens beoordeeld of D een rechtsvorm heeft die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden). Op grond van dit besluit kwalificeert D voor 2024 als niet-transparante entiteit.
4. Vanaf 2025 worden buitenlandse rechtsvormen gekwalificeerd aan de hand van het Besluit vergelijking buitenlandse rechtsvormen. In het kader van vooroverleg wordt in principe uitgegaan van het rechtsvermoeden, als gevolg daarvan wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
5. Vervolgens is beoordeeld of D voldoet aan de oogmerktoets en derhalve niet moet worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. In het gegeven geval is sprake van een gemengd oogmerk, omdat er naast ondernemingsactiviteiten ook financieringsactiviteiten in de zin van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb worden verricht door de (in)directe deelnemingen van D. Derhalve is beoordeeld bij welk oogmerk het zwaartepunt ligt, ondernemen of beleggen.
7. In casu is aannemelijk gemaakt dat het zwaartepunt bij het ondernemen ligt, waarbij is gekeken naar de activiteiten van de werknemers, de omzet, de activa en de winst. Tevens zijn de uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb niet van toepassing. D wordt aldus niet ter belegging gehouden. Voor het belang in D wordt voldaan aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
8. Voor de volledigheid is tevens bekeken of wordt voldaan aan de bezittingentoets van artikel 13, elfde lid, onderdeel b van de Wet Vpb. Uit de verstrekte informatie kan worden opgemaakt dat de bezittingen van D, onmiddellijk of middellijk, doorgaans niet voor meer dan de helft bestaan uit laagbelaste vrije beleggingen. Dit betekent dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op het belang van X in D.
Conclusie
De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in D. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 september 2024 tot en met 31 december 2028.