rul-20241224-rulov-000013

Aanleiding

X, Y en Z hebben een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf over de toepassing van artikel 10a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) ten aanzien van diverse grensoverschrijdende leningen. Er wordt zekerheid gevraagd voor de jaren 2022 tot en met 2026.

Feiten

X, Y en Z zijn allen vennootschappen opgericht naar Nederlands recht en feitelijk in Nederland gevestigd. Zij behoren tot een internationaal opererend concern actief in de industriële sector. . Aan het hoofd van de groep staat A, een vennootschap gevestigd in een land buiten Europa waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten. De aandelen van A zijn beursgenoteerd. Het concern oefent in Nederland diverse bedrijfseconomische operationele activiteiten uit. Het concern beschikt over [301 – 500] werknemers in Nederland. X, Y en Z maken onderdeel uit van een fiscale eenheid voor de Vennootschapsbelasting met X als moedermaatschappij. X, Y en Z repatriëren gelden naar A. A wendt deze gelden aan voor een consistente dividendpolitiek, inclusief een inkoop van aandelen. De repatriëring van de gelden wordt gefinancierd via (kortlopende) schuldposities die aangegaan worden door Y bij (indirecte) operationele deelnemingen van Z waarna Y vervolgens leningen verstrekt aan Z. Z verricht vervolgens dividenduitkeringen aan X, waarna X dividenduitkeringen verricht aan A. De schuldposities van Y en Z worden binnen het jaar afgelost.

Rechtskader

Het verzoek ziet op zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb ten aanzien van de rente op de leningen aangegaan door Y en Z in zoverre deze uiteindelijk aangewend zijn voor de repatriëring naar A ten behoeve van de consistente dividendpolitiek van A. Specifiek zoekt men bevestiging dat een geslaagd beroep gedaan kan worden op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid, onderdeel a van de Wet Vpb en de rente in Nederland niet in aftrek beperkt wordt door de toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb. Relevant is verder het zestiende lid van artikel 15 van de Wet Vpb en het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Voorts is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X, Y en Z uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van deze vennootschappen binnen het concern.
2. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
3. X, Y en Z zijn verbonden lichamen in de zin van artikel 10a, eerste en vierde lid van de Wet Vpb. Artikel 10a, eerste lid van de Wet Vpb bepaalt dat renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – op schulden van verbonden lichamen in aftrek beperkt worden voor zover die schulden verband houden met een aantal specifiek genoemde rechtshandelingen. Op grond van artikel 15, zestiende lid, van de Wet Vpb wordt artikel 10a van de Wet Vpb toegepast als ware er geen fiscale eenheid tussen X, Y en Z. De dividenduitkering door Z aan X en de dividenduitkering door X aan A zijn kwalificerende rechtshandelingen in de zin van artikel 10a, eerste lid van de Wet Vpb. De renten die Y verschuldigd is op haar schuldposities aan verbonden lichamen welke uiteindelijk aangewend zijn voor de dividenduitkeringen zijn daarom op grond van het eerste lid van artikel 10a van de Wet Vpb niet aftrekbaar.
4. In het derde lid onderdeel a van artikel 10a van de Wet Vpb is een tegenbewijsregeling opgenomen die belastingplichtigen aannemelijk dienen te maken. Deze tegenbewijsregeling betreft de dubbele zakelijkheidtoets. Indien Y en Z aannemelijk maken dat aan zowel de rechtshandeling als aan de schuld overwegend zakelijke motieven ten grondslag liggen blijft de aftrekbeperking van artikel 10a, eerste lid, van de Wet Vpb buiten toepassing.
5. Y en Z kunnen een succesvol beroep doen op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid onderdeel a van de Wet Vpb. Zij hebben aannemelijk gemaakt dat aan de dividenduitkeringen en aan de schulden overwegend zakelijke motieven ten grondslag liggen. Specifiek dat de dividenduitkeringen passend zijn in het kader van een consistente dividend/inkoop van aandelen politiek van het concern waartoe zij behoren. Ook is er geen sprake van een onzakelijke omleiding. De gelden betreffen middelen afkomstig van operationele deelnemingen die rechtstreeks, zonder Hybride elementen, aan Y, en indirect aan Z, geleend worden anticiperend op een voorgenomen dividenduitkering door deze deelnemingen.

Conclusie

Y en Z kunnen een succesvol beroep doen op de tegenbewijsregeling van het derde lid van artikel 10a van de Wet Vpb voor de schulden aan diverse verbonden lichamen voor zover deze schulden uiteindelijk aangewend zijn voor dividenduitkeringen aan A. De rente wordt niet in aftrek beperkt op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Wet Vpb. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd voor de boekjaren 2022 tot en met 2026.