rul-20241126-atr-000005

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2024 tot en met 2028.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk in Nederland gevestigd. X is de moedermaatschappij van de fiscale eenheid (FE). Y en Z, tevens opgericht naar het recht van en feitelijk in Nederland gevestigd, zijn de gevoegde dochtermaatschappijen in de FE. De FE is onderdeel van een internationaal concern actief in de dienstverlenende sector. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door X, Y en Z en de andere in Nederland tot het concern behorende vennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [1 – 10] werknemers in Nederland. De FE treedt op als houdster en is actief betrokken bij het aansturen van haar (in)directe deelnemingen. Het doel van het concern is om te investeren in verschillende portfoliovennootschappen. Het personeel is verantwoordelijk voor de selectie en aansturing van de investeringen en zal in dat kader verantwoordelijk zijn voor strategische beslissingen. Voor zover nodig, wordt personeel ter beschikking gesteld aan X, Y en Z. Y houdt minder dan 5% van de aandelen in W, een operationele vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een staat buiten de Europese Unie waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten. Z houdt meer dan 5% van de aandelen in W.

Rechtskader

Het verzoek om zekerheid vooraf van de FE ziet op de toepassing van de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. Daarnaast is in dit kader de per-elementbenadering van artikel 15, zestiende lid van de Wet Vpb van belang. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. De groep oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten onder andere voor rekening en risico van X, Y en Z uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X, Y en Z binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van de FE in W. De gevoegde dochtermaatschappijen Y en Z houden gezamenlijk meer dan 5% van de aandelen in W. Derhalve houdt de FE een belang van meer dan 5% in W. W heeft een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodoende kwalificeert zij als niet-transparante entiteit. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of W zal voldoen aan de oogmerktoets en derhalve niet dient te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb. Op grond van de per-elementbenadering van artikel 15, zestiende lid van de Wet Vpb dient artikel 13, negende lid tot en met vijftiende lid en zeventiende lid van de Wet Vpb toegepast te worden als ware er geen fiscale eenheid tot stand is gekomen.
5. W, de deelneming van Y en Z, is een operationele deelneming. Y en Z leggen een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van het concern en de activiteiten van W. W wordt aldus bij Y en Z niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor W, zowel bij Y als bij Z, aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan.
6. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn, zowel vanuit Y als vanuit Z, niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van het belang van de FE in W.

Conclusie

Y en Z houden het belang in W niet als belegging en als gevolg daarvan blijven de voordelen uit hoofde van het belang in W bij het bepalen van de winst van de FE op grond van de deelnemingsvrijstelling buiten aanmerking. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2028.