Aanleiding
Er is verzocht om zekerheid vooraf over de buitenlandse belastingplicht voor de Vennootschapsbelasting en de inhoudingsplicht voor de Dividendbelasting. Ook is zekerheid vooraf gevraagd over de vraag of er sprake is van belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden. Men wenst zekerheid voor de jaren 2024 tot en met 2028.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar buitenlands recht en feitelijk in Nederland gevestigd. X heeft een aantal dochtervennootschappen, opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X oefent via haar dochtervennootschappen bedrijfseconomische operationele activiteiten uit in Nederland. De activiteiten van X worden uitgeoefend door [1 – 10] personeelsleden in Nederland. X en haar dochtervennootschappen zijn onderdeel van een internationaal concern, het A-concern, dat actief is in de dienstverlenende sector. De aandelen van X zijn in handen van meerdere vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie (EU), hierna gezamenlijk aangeduid als Y. Y wordt direct gehouden door W en Z, vennootschappen opgericht naar het recht van en gevestigd in dezelfde lidstaat van de EU als Y. De lidstaat van de EU wordt logischerwijs niet aangemerkt als laagbelastende jurisdictie. In deze lidstaat zijn Y, W en Z onderworpen aan een winstbelasting. Y, W en Z hebben geen Vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie. Z en W drijven een materiële onderneming. W en Z worden op hun beurt indirect gehouden door diverse investeringsvehikels. Het concern maakt al enkele jaren gebruik van Y, W en Z om haar belangen in voornamelijk Europa te managen. Het doel van het A-concern is om te investeren in Nederland en andere Europese landen, waarbij (her)ontwikkeling en/of herpositionering van de investeringen door actief management van het A-concern centraal staat. Onderdeel van de investeringen van Y, W en Z zijn de belangen die via X worden gehouden door Y. Het betreft belangen die (gedeeltelijk) worden gefinancierd middels kapitaal dat de groep heeft opgehaald bij institutionele investeerders. W en Z hebben hiertoe faciliteiten en personeel, woonachtig in verschillende landen (waaronder de EU– lidstaat waar W en Z zijn gevestigd), tot haar beschikking. Het personeel en de raad van bestuur waarover Y, W en Z beschikken bestaan uit ervaren personen met brede (internationale) kennis en kwalificaties ten aanzien van de sectoren waarin wordt geïnvesteerd. Het personeel is, samen met de raad van bestuur, verantwoordelijk voor de strategische beslissingen van het platform. Er zijn geen in het buitenland wonende natuurlijke personen met een (in)direct belang van 5% of meer in X.
Rechtskader
Het verzoek om zekerheid vooraf dat Y niet buitenlands belastingplichtig is, ziet op artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17 en artikel 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Tevens verzoekt de groep zekerheid vooraf over toepassing van de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB). Deze zekerheid vraagt men voor uitkeringen van X aan Y. Eveneens verzoekt de groep zekerheid vooraf over de belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden vanaf 2024 als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet bronbelasting 2021, zoals gewijzigd bij de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden (Wet BB). Deze zekerheid wordt gevraagd door Y voor de voordelen in de vorm van dividenden uit hoofde van de aandelen in X. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.
Overwegingen
1. De groep oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten onder andere voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of Y buitenlands belastingplichtig is op grond van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17 of 17a van de Wet Vpb. Op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel a van de Wet Vpb kan sprake zijn van buitenlandse belastingplicht indien een onderneming, of een gedeelte daarvan, in Nederland wordt gedreven door middel van een Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger. Op grond van de feiten en omstandigheden kan bevestigd worden dat Y geen Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiging heeft in Nederland.
4. Eveneens is gekeken naar de uitbreiding van het begrip Nederlandse onderneming in artikel 17a van de Wet Vpb. In dat artikel wordt het Nederlandse ondernemingsbegrip uitgebreid met een zevental categorieën. In dit geval wordt niet voldaan aan de bedoelde uitbreidingen van de Nederlandse onderneming.
5. Vervolgens is beoordeeld of Y buitenlands belastingplichtig is naar aanleiding van de belangen in X op grond van artikel 17, derde lid, onderdeel b van de Wet Vpb. De antimisbruikbepaling kent een subjectieve en objectieve toets. Er is sprake van misbruik indien de belastingplichtige, in dit geval Y, het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en de constructie of reeks van constructies niet op grond van zakelijke redenen is opgezet (“objectieve toets”). Van geldige zakelijke redenen is in ieder geval sprake indien deze worden gereflecteerd in de substance van de vennootschap die het aanmerkelijk belang houdt.
6. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Y de belangen houdt met als hoofddoel om Nederlandse inkomstenbelasting te ontgaan. In het gegeven geval is er geen natuurlijk persoon die een (indirect) belang heeft van tenminste 5% in X. Dit betekent dat er geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting.
7. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van inkomstenbelasting.
8. Vervolgens is beoordeeld of de inhoudingsvrijstelling als bedoeld in artikel 4, tweede lid en verder van de Wet DB van toepassing is op uitkeringen van X aan Y. X wordt gehouden door Y, allen vennootschappen opgericht naar het recht van en gevestigd in een lidstaat van de EU en aldaar onderworpen aan belastingheffing. Y, de opbrengstgerechtigden, houden op het moment van uitkeren een belang in X waarop de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing zou zijn indien de opbrengstgerechtigden in Nederland waren gevestigd. Artikel 4, tweede lid van de Wet DB is derhalve van toepassing.
9. Aangezien de opbrengstgerechtigden in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschappen worden gezien, is geen sprake van Hybride vennootschappen en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 4, negende en tiende lid van de Wet DB.
10. Vervolgens is beoordeeld of de uitzonderingen van artikel 4, derde lid van de Wet DB van toepassing zijn. Y wordt niet geacht te zijn gevestigd in een derde staat en vervult ook geen vergelijkbare functie als een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 6a of artikel 28 van de Wet Vpb. De onderdelen a en b van voornoemd artikellid zijn derhalve niet van toepassing.
11. Ten slotte is beoordeeld of de antimisbruikbepaling welke is opgenomen in artikel 4, derde lid, onderdeel c van de Wet DB van toepassing is. Deze antimisbruikregeling kent een subjectieve en objectieve toets. Op grond van de subjectieve toets wordt bekeken of de belastingplichtige het belang in de in Nederland gevestigde vennootschap houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
12. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Y de belangen houdt met als hoofddoel om Nederlandse Dividendbelasting te ontgaan. Y wordt direct gehouden door W en Z, vennootschappen gevestigd in dezelfde lidstaat van de EU die een materiële onderneming drijven. Bij uitkeringen van X aan W en Z zou – indien W en/of Z het belang in X direct had gehouden – op grond van de Wet DB ook inhouding van Dividendbelasting achterwege kunnen blijven. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting en er derhalve recht bestaat op de inhoudingsvrijstelling.
13. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van Dividendbelasting.
14. Ook is beoordeeld of er sprake is van belastingplicht voor de conditionele bronbelasting op dividenden als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet BB. Er is gekeken naar het begrippenkader van artikel 1.2 van de Wet BB. Y, vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de EU, houden alle aandelen in X. X kwalificeert als een aan Y, de voordeelgerechtigden, gelieerde inhoudingsplichtige. De betreffende lidstaat van de EU is geen laagbelastende jurisdictie.
15. Vervolgens is beoordeeld of er sprake is van belastingplicht op grond van artikel 2.1 van de Wet BB.
16. Omdat Y is gevestigd in een lidstaat van de EU, is Y niet belastingplichtig ten aanzien van de voordelen in de vorm van dividenden op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a van de Wet BB.
17. Y heeft geen Vaste inrichting in een laagbelastende jurisdictie en is derhalve niet belastingplichtig op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b van de Wet BB.
18. Vervolgens is beoordeeld of de antimisbruikbepaling van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c van de Wet BB van toepassing is. Er is sprake van misbruik indien – kort gezegd – Y is gevestigd in een staat, niet zijnde Nederland of een laagbelastende jurisdictie, en gerechtigd is tot de voordelen in de vorm van dividenden met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van belasting bij een ander te ontgaan (“subjectieve toets”) en er sprake is van een kunstmatige constructie of transactie, of reeks van constructies of samenstel van transacties (“objectieve toets”).
19. Op grond van de subjectieve toets is beoordeeld of Y de belangen houdt met als hoofddoel om Nederlandse conditionele bronbelasting te ontgaan. Y wordt direct gehouden door W en Z, vennootschappen gevestigd in dezelfde lidstaat van de EU die een materiële onderneming drijven. Bij uitkeringen van X aan W en Z zou – indien W en/of Z het belang in X direct had gehouden – op grond van de Wet BB ook inhouding van conditionele bronbelasting achterwege kunnen blijven. Dit betekent dat er op grond van uitlatingen in de parlementaire geschiedenis geen sprake is van het ontgaan van conditionele bronbelasting en er derhalve geen conditionele bronbelasting aanwezig is.
20. Toepassing van de objectieve toets komt niet meer aan de orde, nu er geen sprake is van het ontgaan van conditionele bronbelasting.
21. Aangezien Y in geen van de betrokken landen als een transparante vennootschappen worden gezien, is geen sprake van Hybride vennootschappen en wordt niet toegekomen aan de uitzonderingen van artikel 2.1, eerste lid, onderdelen d en e van de Wet BB.
Conclusie
Y is niet buitenlands belastingplichtig op grond van artikel artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17 en artikel 17a van de Wet Vpb. Gelet op artikel 4, tweede lid van de Wet DB is ter zake van winstuitkeringen van X aan Y geen Nederlandse Dividendbelasting verschuldigd. Conform artikel 4, elfde lid van de Wet DB dient binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld, verklaard te worden door X dat aan alle gestelde voorwaarden is voldaan. Y is niet belastingplichtig ten aanzien van de voordelen in de vorm van dividenden betaald door X op grond van artikel 2.1 van de Wet BB.