Aanleiding
X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2025 tot en met 2029, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2024.
Feiten
X is een industriële onderneming met [> 1.000] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [> € 1.000 miljoen]. Deze omzet wordt deels behaald met een product waarin technologie is verwerkt die voor 1 juli 2016 is ontwikkeld door een rechtsvoorganger van X. De technologie is na gereedkoming niet verder doorontwikkeld, maar genereert nog wel opbrengsten. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern. De aandelen in X worden (indirect) voor meer dan 25% gehouden door een buitenlandse moedermaatschappij. X verricht transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%) die onder andere de producten van X wereldwijd verkopen. X behaalt geen omzet met transacties met een gelieerde entiteit in een laagbelastende jurisdictie. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (met betrekking tot productie en distributie) oefent X ook overige (kern-)functies uit, waaronder Corporate Excellence. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om ongewijzigde toepassing van de per- activummethode, aangezien feiten en omstandigheden niet wezenlijk zijn gewijzigd ten opzichte van de voorafgaande vaststellingsovereenkomst.
Rechtskader
Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b tot en met 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d lid 4 van de Wet Vpb. Voorts zijn het Innovatieboxbesluit 2021, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.
Overwegingen
1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of de transactie(s).
2. De door X gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met gelieerde entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2025 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) naar verwachting een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, zal behalen die gelijk is aan of hoger is dan € 250.000.000.
4. X heeft de economische eigendom van een zelf voortgebracht kwalificerend immaterieel actief als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Dit kwalificerend immaterieel actief is voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan een rechtsvoorganger van X. In aanvulling daarop is sprake van een aan X verleend recht als bedoeld in artikel 12ba, eerste lid, letter b van de Wet Vpb.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met het kwalificerende immaterieel actief samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de fiscale operationele winst (EBIT) van het betreffende immaterieel actief, dit is het laagst mogelijke aggregatieniveau. Gelet op het belang van de in het verleden uitgevoerde R&D is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de per- activummethode ten aanzien van het product waarvoor Innovatiebox wordt verzocht als de meest geschikte methode is bevonden om de kwalificerende voordelen te bepalen.
6. De vaststelling van de kwalificerende voordelen is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Bij de bepaling van de kwalificerende voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om – in lijn met paragraaf 4.6 van het Innovatieboxbesluit 2021 – de per- activummethode te hanteren en de kwalificerende operationele winst (de EBIT) van het betreffende product als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
8. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Die functies betreffen distributie- en productieactiviteiten. Voor de routinematige distributiefunctie is een omzetafhankelijke beloning van [2% – 4%] in aanmerking genomen. Voor de routinematige productie- activiteiten bedraagt de kostengerelateerde beloning [6% – 10%]. Deze beloningen vallen niet onder de Innovatiebox en worden belast tegen het reguliere tarief.
9. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. In de analyse naar het belang van de R&D-functie zijn de volgende factoren meegewogen. X heeft in het verleden grote inspanningen op het gebied van R&D verricht. Dat uitte zich destijds onder andere in de relatief aanzienlijke omvang van het aantal WBSO-uren.
10. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [> 60%] van de resterende, operationele winst door X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de overige kernfuncties en wordt belast tegen het reguliere tarief.
11. Op grond van artikel 34d, lid 4, van de Wet Vpb bedraagt de Nexus breuk in dit geval 1.
Conclusie
De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029.