rul-20241029-atr-000002

Aanleiding

Er is verzocht om zekerheid vooraf over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2024 tot en met 2028, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2023.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk in Nederland gevestigd. X is onderdeel van een internationaal concern actief in de dienstverlenende sector. In Nederland worden bedrijfseconomische operationele activiteiten uitgeoefend door X en de in Nederland tot het concern behorende vennootschappen. De activiteiten worden uitgeoefend door [1 – 10] werknemers in Nederland. X treedt op als Houdstervennootschap en is actief betrokken bij het aansturen van haar (in- )directe deelnemingen. Het doel van het concern is om te investeren in verschillende portfoliovennootschappen. Het personeel is verantwoordelijk voor de selectie en aansturing van de investeringen en zal in dat kader verantwoordelijk zijn voor strategische beslissingen. Voor zover nodig, wordt personeel ter beschikking gesteld aan X. X houdt meer dan 5% van de aandelen in Y, een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland A). Y houdt, via W, een indirect belang van meer dan 5% in Z. Z is een operationele vennootschap. W en Z zijn eveneens vennootschappen opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Verdragsland A. In 2024 vindt een reorganisatie plaats binnen het concern. Y en W fuseren met elkaar, met Y als verdwijnende rechtspersoon en W als de verkrijgende rechtspersoon. Als gevolg van deze reorganisatie houdt X direct een belang in W (in plaats van Y).

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.

Overwegingen

1. De groep oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten onder andere voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Er is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in Y en – na voltooiing van de reorganisatie – het belang van X in W. X houdt meer dan 5% van de aandelen in Y, en zal na de voltooiing van de reorganisatie ook meer dan 5% van de aandelen in W houden. De relevante deelnemingen (Y en W) hebben ieder een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat ieder van de relevante deelnemingen kwalificeert als een niet-transparante entiteit. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
4. Vervolgens is beoordeeld of ieder van de relevante deelnemingen voldoet aan de oogmerktoets en derhalve niet dient te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
5. X houdt de aandelen in Y. Na voltooiing van de reorganisatie houdt X direct de aandelen in W. Z, de indirecte deelneming van X, is een operationele deelneming. X legt een relatie tussen de bedrijfsmatige activiteiten van het concern en de activiteiten van de kleindochtermaatschappij, in casu Z. Y en (nadien) W worden aldus bij X niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor de relevante deelnemingen aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, voldaan.
6. De uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb zijn niet van toepassing, zodat de deelnemingsvrijstelling geldt ten aanzien van de belangen van X in de relevante deelnemingen.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in Y en – na voltooiing van de reorganisatie – op het belang van X in W. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2028.