Aanleiding
X heeft verzocht om zekerheid vooraf dat zij kwalificeert als verdragsinwoner van een andere staat op grond van het relevante Belastingverdrag tussen Nederland en die andere staat. Daarnaast heeft X verzocht om zekerheid vooraf over de gevolgen voor de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB) ter zake van toekomstige dividenden en de aangifteplicht voor de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Men wenst zekerheid voor de jaren 2024 tot en met 2028.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de handelssector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [26 – 75] werknemers. X zelf oefent geen activiteiten uit in Nederland. Vanaf haar oprichting houdt X kantoor in een lidstaat van de Europese Unie (Verdragsland A) waar het concern ook operationele activiteiten verricht. Het bestuur van X oefent haar leidinggevende taken uit vanuit Verdragsland A en beslissingen van de leiding worden aldaar genomen. De gehele boekhouding wordt ook gevoerd in Verdragsland A. X wordt gezien als inwoner door Verdragsland A, is onderworpen aan winstbelasting in Verdragsland A en is tevens inhoudingsplichtig voor de Dividendbelasting onder de wetgeving van Verdragsland A. Het concern waar X onderdeel van uitmaakt is voornemens om de aandelen van X (deels) aan een beurs te noteren in Verdragsland A. X zal als beursvennootschap geen volledig zicht hebben op de samenstelling van haar aandeelhoudersbestand. In het van toepassing zijnde Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A (het Belastingverdrag) is een bepaling opgenomen die vergelijkbaar is met artikel 10, vijfde lid, van het OESO-Modelverdrag.
Rechtskader
X wordt op grond van artikel 2, vijfde lid van de Wet Vpb en artikel 1, derde lid, van de Wet DB geacht in Nederland gevestigd te zijn en voor wat betreft (dividend)uitkeringen inhoudingsplichtig voor de Nederlandse Dividendbelasting. Het verzoek richt zich op de vraag of X op grond van het Belastingverdrag aangemerkt kan worden als inwoner van Verdragsland A. Daarnaast richt het verzoek zich, op grond van een bepaling in het Belastingverdrag conform artikel 10 lid 5 OESO- Modelverdrag, op de gevolgen voor de Wet DB ter zake van toekomstige dividenden en op de toepassing van het Besluit van 19 maart 2019, nr. 2019-30576 (fiscale gevolgen van zetelverplaatsing van een naar Nederlands recht opgericht lichaam) voor de toekomstige aangifteplicht voor de Wet Vpb van X. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.
Overwegingen
1. In paragraaf 3, onderdeel a van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter is aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter is voorbehouden aan situaties waarin sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3, onderdeel a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, indien de bepaling inzake de economische nexus naar haar aard niet van toepassing is. Het concern waartoe X behoort oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit. Het feit dat X als zelfstandig verzoekend lichaam niet beschikt over economische nexus in Nederland staat in dit specifieke geval het vooroverleg niet in de weg nu dat passend is bij de aard van de gevraagde zekerheid.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X wordt door haar oprichting naar Nederlands recht op grond van artikel 2, vijfde lid, Wet Vpb geacht in Nederland gevestigd te zijn en is daardoor in beginsel binnenlands belastingplichtig voor de Wet Vpb. X heeft aangetoond dat zij ook als inwoner wordt aangemerkt door Verdragsland A. Op grond van artikel 4, derde lid, van het Belastingverdrag dient dan gekeken te worden waar de plaats van de werkelijke leiding van X gelegen is om te bepalen van welke staat X verdragsinwoner is (corporate tie breaker). X heeft aangetoond op basis van de feiten dat haar werkelijke leiding ligt in Verdragsland A.
4. Op grond van de vestigingsplaatsfictie van artikel 1, derde lid, van de Wet DB in combinatie met artikel 1, eerste lid van de wet DB, is X inhoudingsplichtig voor de Dividendbelasting. Op grond van het Belastingverdrag wordt Nederland niet beperkt in haar heffingsrecht over dividenden uitgekeerd aan de aandeelhouders van X die inwoner zijn van Nederland. Nederland wordt echter wel beperkt in het heffingsrecht voor zover de dividenden worden betaald aan aandeelhouders die geen inwoner van Nederland zijn en deze aandeelhouders geen Vaste inrichting in Nederland hebben waaraan de aandelen zijn toe te rekenen. Een inkoop van aandelen werkt in dit specifieke geval niet anders uit onder het van toepassing zijnde Belastingverdrag.
5. Omdat X als beursvennootschap geen volledig zicht heeft op haar aandeelhoudersbestand, en dus niet van al haar aandeelhouders weet in welk land zij inwoner zijn, maakt X kort vóór elke terbeschikkingstelling van een opbrengst in de zin van artikel 3 van de Wet DB, een schatting c.q. benadering van haar aandeelhoudersbestand dat is toe te rekenen aan inwoners van Nederland. Hierbij wordt hulp ingeschakeld van een externe partij met expertise op dit vlak. Deze benaderingsmethodiek is een overeengekomen invulling van de vrije bewijsleer. X zal op grond van artikel 6 van de Wet DB de opbrengst die voortvloeit uit toepassing van de uitkomst van de benaderingsmethodiek bruteren, uitgezonderd van de Nederlandse aandeelhouders van wie de identiteit is vastgesteld en ten laste van wie ingehouden kan worden dan wel ten aanzien van wie een inhoudingsvrijstelling kan worden toegepast. De Dividendbelasting die over deze (gebruteerde) opbrengst verschuldigd is, zal worden afgedragen aan de Belastingdienst.
6. Op grond van de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, vijfde lid, Wet Vpb blijft X beperkt belastingplichtig voor de Wet Vpb. X is gehouden aangifte Vennootschapsbelasting te doen. Hier wordt niet vanaf gezien nu er een heffingsbelang voor de Dividendbelasting aanwezig blijft.
Conclusie
X is inwoner van Verdragsland A op grond van artikel 4, derde lid, van het Belastingverdrag. X blijft inhoudingsplichtig voor de Wet DB. Nederland wordt op grond van het Belastingverdrag niet beperkt in dit nationale heffingsrecht voor zover dividenden worden betaald aan inwoners van Nederland. Een schatting c.q. benaderingsmethodiek van het aandeelhoudersbestand dat is toe te rekenen aan inwoners van Nederland is overeengekomen. Deze overeenkomst geldt voor de jaren 2024 tot en met 2028.