rul-20240709-rulov-000005

Aanleiding

X en Y hebben verzocht om zekerheid vooraf dat zij na een voorgenomen verplaatsing van hun feitelijke leiding kwalificeren als verdragsinwoner van een andere staat van de Europese Unie (EU) op grond van het relevante Belastingverdrag tussen Nederland en die andere staat (staat A). Ook verzoeken X en Y om zekerheid vooraf over de inperking van het heffingsrecht van Nederland ter zake van toekomstige dividenden die aan aandeelhouders van X en Y betaald worden voor zover de aandeelhouders van X en Y geen inwoner van Nederland zijn. Daarnaast hebben X en Y verzocht om zekerheid vooraf dat hun belastingplicht voor de Vennootschapsbelasting in Nederland eindigt na verplaatsing van de feitelijke leiding. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2024 tot en met 2028.

Feiten

X en Y behoren tot een concern dat wereldwijd actief is in handel, industrie en dienstverlening met operationele activiteiten binnen en buiten Nederland. De (uiteindelijke) aandeelhouders van X en Y zijn niet gevestigd in Nederland. X is een actieve (top)houdster– en financieringsmaatschappij. Y fungeert als een houdstermaatschappij in hetzelfde concern. Zowel X als Y zijn vennootschappen opgericht naar het recht van Nederland. Vanaf oprichting houden X en Y kantoor in Nederland waar het concern ook operationele activiteiten verricht. Het voornemen bestaat om de feitelijke leiding van zowel X als Y te verplaatsen naar staat A waar de uiteindelijke aandeelhouders van X en Y ook woonachtig zijn. Na de voorgenomen verplaatsing voeren de bestuurders van X en Y hun leidinggevende taken uit vanuit staat A alwaar zij ook kantoor zullen houden. Beslissingen van de leiding zullen ook aldaar in staat A genomen worden. X en Y worden vanaf dat moment ook gezien als inwoner van staat A en aldaar onderworpen aan een winstbelasting. X en Y zullen ook omgezet worden naar een rechtsvorm van staat A. X en Y zullen in Nederland geen activiteiten meer uitoefenen in Nederland na de verplaatsing. Na de verplaatsing hebben X en Y alleen aandeelhouders die geen inwoner zijn van Nederland en zij beschikken ook niet over een Vaste inrichting in Nederland waaraan de aandelen in X en Y toerekenbaar zijn.

Rechtskader

X en Y zijn op grond van artikel 2, vijfde lid van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) en artikel 1, derde lid van de Wet op de Dividendbelasting 1965 (Wet DB) in Nederland gevestigd en voor wat betreft (dividend)uitkeringen inhoudingsplichtig voor de Nederlandse Dividendbelasting. Het verzoek richt zich op de vraag of X en Y op grond van het van toepassing zijnde Belastingverdrag tussen Nederland en de EU-lidstaat aangemerkt kunnen worden als inwoner van staat A. Ook richt het verzoek zich, op grond van een bepaling in het Belastingverdrag conform artikel 10, vijfde lid OESO-Modelverdrag, op de vaststelling van de inhoudingsplicht voor de Wet DB ten aanzien van dividenden en op de toepassing van het Besluit van 19 maart 2019, nr. 2019-30576 (fiscale gevolgen van zetelverplaatsing van een naar Nederlands recht opgericht lichaam) voor de toekomstige aangifteplicht voor de Wet Vpb van X en Y. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Voorts is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).

Overwegingen

1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X en Y uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X en Y binnen het concern.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
3. De gevraagde zekerheid vooraf heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met gelieerde entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
4. X en Y zijn door hun oprichting naar Nederlands recht op grond van artikel 2, vijfde lid Wet Vpb in Nederland gevestigd en binnenlands belastingplichtig voor de Wet Vpb. X en Y zijn voornemens om hun feitelijke leiding (en de overige activiteiten) te verplaatsen naar staat A. Gesteld is dat na verplaatsing van de feitelijke leiding X en Y als inwoner worden aangemerkt door staat A. Op grond van artikel 4, vierde lid van het Belastingverdrag tussen Nederland en staat A dient dan gekeken te worden waar de plaats van de feitelijke leiding van X en Y gelegen is om te bepalen van welke staat X verdragsinwoner is (corporate tie breaker).
5. X en Y hebben vanaf het moment van de migratie alleen bestuurders die in staat A wonen, X en Y zullen aldaar ook kantoor houden. Het bestuur zal vanuit staat A haar leidinggevende taak uitoefenen en beslissingen aldaar nemen. Derhalve zullen X en Y op basis van het relevante Belastingverdrag kwalificeren als inwoner van staat A.
6. Op grond van de vestigingsplaatsfictie van artikel 1, derde lid Wet DB zijn X en Y inhoudingsplichtig voor de Dividendbelasting. Op grond van het relevante Belastingverdrag tussen Nederland en staat A behoudt Nederland het heffingsrecht als dividenden worden uitgekeerd aan aandeelhouders van X en Y die inwoner zijn van Nederland. Nederland wordt echter beperkt in het heffingsrecht voor zover de dividenden worden betaald aan aandeelhouders die geen inwoner van Nederland zijn en deze aandeelhouders geen Vaste inrichting in Nederland hebben waaraan de aandelen zijn toe te rekenen. Omdat X en Y alleen aandeelhouders zullen hebben die geen inwoner zijn van Nederland en niet beschikken over een Vaste inrichting in Nederland, zal Nederland beperkt worden in haar heffingsrechten ten aanzien van toekomstige dividenduitkeringen door X en Y.
7. Op grond van de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, vijfde lid Wet Vpb blijven X en Y beperkt belastingplichtig voor de Wet Vpb en zijn zij gehouden aangifte Vennootschapsbelasting te blijven doen. Voor een mogelijke ontheffing van de aangifteplicht voor de Vennootschapsbelasting kan na de zetelverplaatsing een separaat verzoek ingediend worden.

Conclusie

Na verplaatsing van de feitelijke leiding zijn X en Y inwoner van staat A op grond van artikel 4 van het Belastingverdrag tussen Nederland en de staat A. X en Y blijven inhoudingsplichtig voor de Wet DB maar Nederland wordt – gezien de buiten Nederland gevestigde aandeelhouders van X en Y – in haar heffingsrecht beperkt. Tot slot is het verzoek tot ontheffing van het doen van aangiften Vennootschapsbelasting door X en Y afgewezen en zullen deze aangiften in beginsel in het kader van het reguliere toezicht beoordeeld worden. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2024 tot en met 31 december 2028.