Aanleiding
Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf inzake de toewijzing van heffingsrechten inzake voordelen uit de exploitatie van schepen in het internationale verkeer en de toewijzing van vermogenswinsten ten aanzien van dergelijke schepen onder het van toepassing zijnde Belastingverdrag. Men wenst zekerheid voor de jaren 2024 tot en met 2028.
Feiten
X is een natuurlijk persoon woonachtig in een lidstaat van de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten (Verdragsland A). X houdt belangen in scheepvaartondernemingen die tot eenzelfde concern behoren. De scheepvaartondernemingen exploiteren schepen die deelnemen aan het internationale verkeer. De belangen van X betreffen samenwerkingsverbanden en aandelen in vennootschappen die als beherend vennoot optreden van de samenwerkingsverbanden. De samenwerkingsverbanden zijn naar Nederlandse fiscale maatstaven transparant. In Nederland worden bedrijfseconomische activiteiten verricht door [26 – 75] personeelsleden van het concern. Binnen het concern zijn twee verschillende scheepvaartondernemingen te onderkennen. Een scheepvaartonderneming wordt geleid vanuit Nederland. De andere scheepvaartonderneming wordt geleid vanuit Verdragsland A en is aldaar aan een winstbelasting onderworpen. X wenst het concern te herstructureren waarbij hij al zijn belangen wenst in te brengen in een recent opgerichte vennootschap naar Nederlands recht die feitelijk geleid wordt vanuit Nederland, zijnde Y. X houdt rechtstreeks alle aandelen in Y. Na de herstructurering wordt de ene scheepvaartonderneming nog steeds vanuit Nederland geleid en de andere vanuit Verdragsland A.
Rechtskader
Y wenst zekerheid dat na de voorgenomen herstructurering Nederland beperkt wordt in haar heffingsrecht ten aanzien van de winst die zij zal genieten uit de exploitatie van schepen in het internationale verkeer die geleid worden vanuit Verdragsland A. Ook wenst zij zekerheid dat bij een mogelijke toekomstige vervreemding van een dergelijk schip door Y, Nederland beperkt wordt in haar nationale heffingsrecht. Het verzoek ziet op artikel 8 van het Belastingverdrag (internationaal vervoersartikel) alsmede artikel 13 van het Belastingverdrag (vermogenswinstartikel). Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen).
Overwegingen
1. Het concern oefent in Nederland relevante economische activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts zullen de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van Y uitgeoefend worden. Deze activiteiten passen bij de functie van Y binnen het concern.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Y geniet voordelen uit de exploitatie van schepen in het internationale verkeer welke in beginsel in de Nederlandse heffing bij Y betrokken zullen worden als binnenlands belastingplichtige.
4. De verdeling van de heffingsbevoegdheid over de exploitatievoordelen van schepen in het internationaal verkeer is geregeld in artikel 8 van het Belastingverdrag. De verdeling van de heffingsbevoegdheid over de vermogenswinsten die met dergelijke schepen worden behaald is geregeld in artikel 13 van het Belastingverdrag. Het van toepassing zijnde Belastingverdrag schrijft ten aanzien van beide bepalingen voor dat de voordelen slechts belastbaar zijn in de verdragsluitende staat waarin de plaats van werkelijke leiding van de onderneming gelegen is. Deze bepalingen in het van toepassing zijnde Belastingverdrag zijn gebaseerd op het OESO- modelverdrag.
5. Als meerdere ondernemingen kunnen worden onderscheiden, dan dient per onderneming te worden vastgesteld vanuit welk land zij wordt geleid. Y heeft in dit specifieke geval een scheepvaartonderneming in het internationale verkeer waarvan de werkelijk leiding zich in Nederland bevindt maar ook een scheepvaartonderneming in het internationale verkeer waarvan de werkelijke leiding gelegen is in Verdragsland A.
6. Nederland wordt op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag beperkt in haar nationale heffingsrecht voor zover het voordelen van Y betreft uit de exploitatie van schepen in het internationale verkeer waarvan de onderneming geleid wordt vanuit Verdragsland A. Op dezelfde wijze wordt de heffingsbevoegdheid beperkt ten aanzien van mogelijke toekomstige vermogenswinsten die Y realiseert ten aanzien van schepen die geëxploiteerd worden in het internationale verkeer.
Conclusie
Nederland wordt beperkt in haar nationale heffingsrecht voor zover het voordelen van Y betreft uit de exploitatie van schepen in het internationale verkeer waarvan de onderneming geleid wordt vanuit Verdragsland A. Dit geldt ook voor vermogenswinsten die Y realiseert ten aanzien van dergelijke schepen. Bovenstaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 1 juli 2024 tot en met 31 december 2028.