Aanleiding
Er is verzocht om zekerheid vooraf over de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2023 tot en met 2027.
Feiten
X is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in Nederland. X behoort tot een internationaal opererend concern in de dienstverlenende sector. In Nederland worden door de tot het concern behorende vennootschappen activiteiten uitgeoefend door [76 – 150] werknemers. X treedt op als Houdstervennootschap en is actief betrokken bij het aansturen van haar (in)directe deelnemingen. X houdt onder andere de aandelen in A en B, vennootschappen opgericht naar het recht van een lidstaat van de Europese Unie (EU), en feitelijk gevestigd in een land waarmee Nederland een Belastingverdrag heeft gesloten. A bezit een bedrijfsmiddel en stelt het gebruik of gebruiksrecht ervan ter beschikking aan verbonden lichamen (waaronder B) en derde partijen. Daarnaast verricht A financieringsactiviteiten binnen de groep. B stelt op haar beurt het gebruik van datzelfde bedrijfsmiddel beschikbaar aan verbonden lichamen en verricht eveneens financieringsactiviteiten binnen de groep. Het verzoek om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling voor de Vennootschapsbelasting van toepassing is op het belang van X in B is ingetrokken.
Rechtskader
Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb. De deelnemingsvrijstelling moet op het niveau van de directe deelneming worden getoetst. Relevant is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) van belang.
Overwegingen
1. Het concern oefent, middels haar Nederlandse vennootschappen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus). Voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Om het verzoek om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in B te kunnen behandelen en te beoordelen, is door de Belastingdienst additionele informatie gevraagd. X heeft vervolgens een inschatting gemaakt van de additionele administratieve lasten en heeft – mede gezien het ontbreken van een materieel belang – besloten om het vooroverleg voor voornoemd onderdeel te staken. Het verzoek om zekerheid vooraf is derhalve op dat punt ingetrokken voordat kon worden toegekomen aan een inhoudelijke analyse.
4. Vervolgens is beoordeeld of de deelnemingsvrijstelling van artikel 13 van de Wet Vpb van toepassing is op het belang van X in A. X houdt tenminste 5% van de aandelen in A. A heeft een rechtsvorm die vergelijkbaar is met een Nederlandse kapitaalvennootschap op grond van het besluit van 11 december 2009, nr. CPP2009/519M (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden), zodat A kwalificeert als een niet-transparante entiteit. Derhalve wordt voldaan aan de eisen voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op grond van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb.
5. Vervolgens is beoordeeld of A voldoet aan de oogmerktoets en derhalve niet dient te worden aangemerkt als een beleggingsdeelneming in de zin van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb.
6. A voldoet niet aan de oogmerktoets van artikel 13, negende lid van de Wet Vpb. Op grond van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb wordt A namelijk geacht een beleggingsdeelneming te zijn, aangezien haar functie grotendeels bestaat uit het direct of indirect financieren van verbonden lichamen, dan wel het ter beschikking stellen van het gebruik of het gebruiksrecht van bedrijfsmiddelen aan verbonden lichamen.
7. Vervolgens is op basis van artikel 13, elfde lid van de Wet Vpb beoordeeld of er sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming waarop de deelnemingsvrijstelling alsnog van toepassing is.
8. Van een kwalificerende beleggingsdeelneming is onder andere sprake als de deelneming is onderworpen aan een naar Nederlandse maatstaven reële heffing. Dit het geval als de deelneming wordt onderworpen aan een heffing van tenminste 10% belasting naar de winst, zonder relevante stelselafwijkingen. Uit de verstrekte informatie kan worden opgemaakt dat A, de deelneming, onderworpen is aan een naar Nederlandse maatstaven reële heffing. Om deze reden is aan de onderworpenheidstoets van artikel 13, elfde lid, onderdeel a, van de Wet Vpb voldaan en is de deelnemingsvrijstelling van toepassing op het belang van X in A.
Conclusie
De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op het belang van X in A. Voorgaande is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 14 juli 2023 tot en met 31 december 2027. Het verzoek om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op het belang van X in B is ingetrokken. Het voorgaande zal in beginsel worden beoordeeld in het kader van het reguliere toezicht.