Aanleiding
X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2019 tot en met 2025. De aangiften Vennootschapsbelasting zijn ingediend tot en met 2020.
Feiten
X is een industriële onderneming met [< 10] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€1 miljoen-€5 miljoen]. Eén van haar producten is voortgevloeid uit S&O werkzaamheden, en is aan te merken als innovatief. X heeft een dochtermaatschappij in het buitenland, waaraan een deel van de productie- activiteiten zijn uitbesteed. X is eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (met betrekking tot productie) heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, strategische Productie, Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor S&O-verklaringen worden verkregen met over de periode 2017 tot en met 2019 gemiddeld [<1.000] toegekende en gerealiseerde S&O- uren per jaar. Bij de S&O-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [<5] R&D-medewerkers betrokken. De S&O-projecten hebben in het verleden geleid tot een verleend patent. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.
Rechtskader
Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Voorts zijn het Innovatieboxbesluit 2021 en/of het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, hierna (gezamenlijk) te noemen “besluit Innovatiebox”, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.
Overwegingen
1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties.
2. De door X gevraagde zekerheid heeft geen betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. X kwalificeert als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2021 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die lager is dan € 250.000.000 en over dezelfde periode voordelen uit kwalificerende immateriële activa heeft behaald van minder dan € 37.500.
000.
4. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X.
5. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Bij bepaling van de voordelen is – in afwijking van het verzoek van X – in lijn met paragraaf 4.6 van het besluit Innovatiebox besloten de per-activummethode te hanteren en de kwalificerende fiscale operationele winst (de EBIT) van het innovatieve product van X als startpunt te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten.
6. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen. Deze allocatie is gebaseerd op een relatieve weging van de onderkende kernfuncties (waaronder R&D, strategische Productie, Corporate Excellence en Marketing en Sales). Daarbij is aansluiting gezocht bij de functionaliteit van X, zoals die tot uiting komt in de positie van R&D in de onderneming, en de aangevraagde S&O. Deze winstsplitsing is door de Belastingdienst beoordeeld op basis van door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
7. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies. Die functies betreffen routinematige productieactiviteiten, waarvoor een kosten gerelateerde beloning van [< 5%] in aanmerking is genomen. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox en wordt belast tegen het reguliere tarief.
8. De restwinst wordt vervolgens gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties. Daarbij wordt een gedeelte van [16%-30%] van de kwalificerende operationele winst door X toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de overige kernfuncties en wordt belast tegen het reguliere tarief.
9. Er is geen sprake van uitbestede R&D werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
Conclusie
De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2025, en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2019 en 2020, waarvoor de aangiften Vennootschapsbelasting reeds zijn ingediend.