rul-20210713-ibox-000002

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2020. De aangiften Vennootschapsbelasting over 2017 en 2018 zijn reeds ingediend.

Feiten

X is een dienstverlenende onderneming met [501 – 1.000] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse groepsomzet van [€ 301 miljoen – € 500 miljoen]. X maakt onderdeel uit van een internationaal concern met aanwezigheid in diverse landen. X heeft een R&D-afdeling en brengt jaarlijks immateriële activa voort waarvoor tot en met het jaar 2017 WBSO-verklaringen zijn verkregen. Na 2017 brengt X niet langer kwalificerende immateriële activa voort. De immateriële activa hebben de vorm van programmatuur. Met behulp van deze door X zelf ontwikkelde programmatuur kunnen de processen van klanten, die zich bevinden in zowel de publieke als private sector, worden geoptimaliseerd. X biedt hierbij een totaaloplossing aan. X neemt hiermee een leidende positie in binnen haar sector. In dit kader heeft X enige jaren geleden dan ook een belangrijke innovatieprijs gewonnen. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de artikelen 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het besluit van 6 december 2018 (Stcrt. 2018, nr. 68661) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter, paragraaf 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht en de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden (met inachtneming van de jaarlijkse wijzigingen) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
2. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2017 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
3. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor tot en met 2017 één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. De door X zelf voortgebrachte immateriële activa heeft de vorm van programmatuur.
4. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de fiscale EBIT van X. Gelet op de belangrijke functie van R&D in de onderneming van X is deze functie aangemerkt als kernfunctie, hetgeen meebrengt dat het gebruik van de afpelmethode hier het meest geschikt is om de kwalificerende voordelen te bepalen. Bij de bepaling van de voordelen is derhalve het verzoek van X gevolgd om in lijn met pararagraaf 4.6 van het Besluit van 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale kwalificerende operationele winst (de EBIT) van X als startpunt te nemen waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten. Deze EBIT wordt geschoond voor elementen die niet samenhangen met de kwalificerende activiteiten (in dit geval de opbrengst uit de handelsactiviteiten). Deze niet kwalificerende activiteiten worden regulier belast. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen en is door de Belastingdienst beoordeeld op basis v an door de belastingplichtige (desgevraagd) verstrekte informatie.
5. Nadat de operationele winst is bijgesteld voor niet kwalificerende resultaten, wordt de restwinst wordt vervolgens gealloceerd aan de kernfuncties op basis van een relatieve weging van de onderkende kernfuncties.
6. Op basis van deze analyse is geconcludeerd dat een gedeelte van [5 % – 15%] van de resterende operationele winst van X wordt toegerekend aan artikel 12b van de Wet Vpb. De overige operationele winst is toerekenbaar aan de andere kernfuncties. Deze winst wordt regulier belast.
7. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d van de Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b van de Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [1 – 3] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. paragraaf 10.2 van het Besluit van 6 december
2018. Gelet op het feit dat door X met ingang van het jaar 2018 niet langer kwalificerende immateriële activa worden voortgebracht, stopt de ingroei met ingang van dat jaar. Na 2020 is ook de uitgroei voltooid, en eindigt de toepassing van de Innovatiebox.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020, die van overeenkomstige toepassing is in de jaren 2017 en 2018.