rul-20200714-atr-000003

Aanleiding

Er is een verzoek ingediend voor het verkrijgen van zekerheid vooraf ten aanzien van de toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Men wenst zekerheid voor de boekjaren 2019 tot en met 2023.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van Nederland en feitelijk in Nederland gevestigd. X behoort tot een internationaal opererend concern, actief in de industriële sector. De indirecte moedermaatschappij van X is beursgenoteerd, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie en de actieve tophoudster van de groep. Er zijn meerdere groeps- vennootschappen in Nederland actief. X is onderdeel van het houdster– en financieringsplatform in Nederland en houdt in dat kader middellijk en onmiddellijk aandelenbelangen in diverse (niet) Europese vennootschappen. X beschikt over kundig personeel in Nederland. De activiteiten van de hiervoor vermelde vennootschappen zijn grotendeels in lijn met de werkzaamheden van de groep in haar geheel.

Rechtskader

Het verzoek van X om zekerheid vooraf dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is ziet op artikel 13 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Er dient voldaan te zijn aan de eisen van artikel 13, tweede lid van de Wet Vpb en er mag geen sprake zijn van als belegging gehouden deelnemingen als bedoeld in het negende lid van artikel 13 Wet Vpb, tenzij sprake is van een kwalificerende beleggingsdeelneming als bedoeld in het elfde lid van artikel 13 Wet Vpb. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. De groep oefent, middels haar Nederlandse dochtermaatschappijen, in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de relevante bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functies van X binnen het concern.
2. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Ten aanzien van toepassing van de deelnemingsvrijstelling is aan de eisen van het tweede lid van artikel 13 Wet Vpb voldaan. De vennootschappen, waarin X een belang houdt, hebben allen een in aandelen verdeeld kapitaal en het belang gehouden door X is in de meeste gevallen groter dan 5%. X houdt ook belangen kleiner dan 5% in sommige vennootschappen. Op grond van de meetrekregeling zoals vermeld in artikel 13, vijfde lid van de Wet Vpb geldt ook ten aanzien van deze belangen dat sprake is van een deelneming.
4. De (dochter)vennootschappen verrichten activiteiten die in het verlengde liggen van de activiteiten van het concern in haar geheel. X legt een relatie tussen de bedrijfs- matige activiteiten van de moedermaatschappij en de activiteiten van de kleindochter – maatschappijen. De deelnemingen worden aldus bij X niet als belegging gehouden. Om deze reden is voor deze (dochter)vennootschappen aan de oogmerktoets, zoals opgenomen in artikel 13, negende lid van de Wet Vpb voldaan.
5. Inzake een drietal dochtervennootschappen zijn de uitzonderingen van artikel 13, tiende lid van de Wet Vpb mogelijk van toepassing. Deze vennootschappen zijn echter in ieder geval onderworpen aan een naar Nederlandse maatstaven reële heffing. Er is sprake van reële heffing als de deelneming wordt onderworpen aan een heffing v an tenminste 10% belasting naar de winst, zonder relevante stelselafwijkingen. Dat is hier in alle drie gevallen het geval en dus wordt aan de onderworpenheidstoets van artikel 13, elfde lid, onderdeel a van de Wet Vpb voldaan. De deelnemingsvrijstelling is zodoende van toepassing ten aanzien van deze vennootschappen, omdat zij als kwalificerende beleggingsdeelnemingen worden aangemerkt.

Conclusie

De deelnemingsvrijstelling is van toepassing op de aandelenbelangen die X houdt in de diverse vennootschappen. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst, met een looptijd van 4 oktober 2019 tot en met 31 december 2023.