rul-20200707-ibox-000003

Aanleiding

De fiscale eenheid X heeft een verzoek om vooroverleg ingediend voor toepassing van de Innovatiebox over de periode 2017 tot en met 2023, aansluitend op een eerdere afspraak tot en met 2016.

Feiten

X is een industriële onderneming met [75 – 150] personeelsleden in Nederland, met een jaarlijkse omzet van [€ 51 miljoen – € 150 miljoen]. Deze omzet wordt voornamelijk behaald met eigen (gepatenteerde) producten waarin technologie is verwerkt die is ontwikkeld door X. Deze producten kennen een zeer lange levensduur. Naast de verkoop van nieuwe producten vindt het uitvoeren van (jaarlijkse) service en onderhoud door X (of één van haar gelieerde groepsmaatschappijen) plaats. X heeft transacties met buitenlandse groepsvennootschappen (met een (in-)directe verbondenheid groter dan 25%) die o.a. de producten van X wereldwijd verkopen, alsmede service- en onderhoudswerkzaamheden verrichten. X behaalt minder dan 30% van haar totale omzet met transacties met (overigens niet gelieerde) entiteiten in laagbelastende jurisdicties. De aandelen in X worden sinds 2019 voor meer dan 25% gehouden door een buitenlandse moedermaatschappij en X maakt daarmee sinds dat moment onderdeel uit v an een internationaal concern. X is entrepreneur en eigenaar van de door haar voortgebrachte immateriële activa. Naast het verrichten van routinematige activiteiten (m.b.t. assemblage en service/onderhoud) heeft X ook een entrepreneursrol met als bijbehorende functies (strategische) Marketing & Sales, Corporate Excellence en Research & Development. In dat kader beschikt X over een R&D/ engineeringsafdeling en brengt X jaarlijks immateriële activa voort waarvoor jaarlijks WBSO- verklaringen worden verkregen. De omvang van de gerealiseerde uren is over de periode 2017 tot en met 2019 gemiddeld [<5.000] uren per jaar, en in de jaren daarvoor gemiddeld [5.000- 10.000] uren per jaar. Bij de WBSO-activiteiten zijn over die periode gemiddeld [11-20] R&D- medewerkers betrokken. Daarnaast heeft X over diezelfde periode gemiddeld jaarlijks [€ 1,1 miljoen - € 5 miljoen] uitgegeven aan R&D-werkzaamheden, hetgeen zich laat vertalen als 4% (in de jaren tot en met 2017) tot (geprognosticeerd) 6% van de omzet (in de jaren vanaf 2018). De WBSO-projecten hebben geleid tot meerdere aangevraagde en verleende patenten, daarnaast leiden de WBSO-werkzaamheden tot besturingsprogrammatuur. In het verzoek om vooroverleg wordt verzocht om toepassing van de afpelmethode.

Rechtskader

Het verzoek van X om toepassing van de Innovatiebox ziet op de art. 12b t/m 12bg van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Daarnaast wordt een verzoek gedaan om toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in art. 34d lid 1 van de Wet Vpb. Voorts zijn het Besluit d.d. 6 december 2018 (Staatscourant 2018 nr. 68661 20 december 2018) inzake de toepassing van de Innovatiebox, het Besluit d.d. 19 juni 2019 (nr. 2019/13003), par. 3 van het Besluit d.d. 9 mei 2017 (nr. 2017-1209) en de Regeling d.d. 31 december 2018 (nr. DB 2018/216528, gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Staatscourant 2019, 69810) aan de orde.

Overwegingen

1. X oefent in Nederland bedrijfseconomische operationele activiteiten uit (de zogenoemde economische nexus) en voorts worden de bedrijfseconomische operationele activiteiten voor rekening en risico van X uitgeoefend. Deze activiteiten passen bij de functie van het lichaam binnen het concern. Aanvullend is het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. X verricht in het kader van haar operationele bedrijfsvoering een aantal transacties met entiteiten die in landen zijn gevestigd die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden, zoals genoemd in par. 3 van het Besluit van 19 juni
2019. De omvang van deze transacties is beperkt tot een niet substantieel deel (geïnterpreteerd als minder dan 30%) van de omzet van X. De gevraagde zekerheid vooraf heeft voorts geen rechtstreekse betrekking op de fiscale gevolgen van specifieke transacties met deze entiteiten.
2. X kwalificeert niet als een kleinere belastingplichtige als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, van de Wet Vpb, omdat gedurende 2017 en de vier voorafgaande boekjaren tezamen de groep (waar X gedurende die boekjaren deel van uitmaakte) een netto-omzet als bedoeld in artikel 12ba, lid 2, onderdeel b, van de Wet Vpb, heeft behaald die gelijk of hoger is dan € 250.000.
000.
3. X heeft de economische eigendom van één of meer zelf voortgebrachte kwalificerende immateriële activa als bedoeld in artikel 12b van de Wet Vpb. Deze kwalificerende immateriële activa zijn voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor één of meer S&O-verklaringen zijn afgegeven aan X. In aanvulling daarop is sprake van aan X verleende en door haar aangevraagde octrooien en is sprake van immateriële activa in de vorm van programmatuur.
4. Door X is op het laagst mogelijke aggregatieniveau en op de meest passende wijze bepaald wat de met de kwalificerende immateriële activa samenhangende voordelen zijn. Het aggregatieniveau is daarbij vastgesteld op de EBIT van de fiscale eenheid, aangezien de immateriële activa worden verwerkt in alle producten, en het niet mogelijk is gebleken om een lager aggregatieniveau te hanteren. Bij bepaling van de voordelen is het verzoek van X gevolgd om in lijn met par. 4.6 van het Besluit d.d. 6 december 2018 de afpelmethode te hanteren en de fiscale operationele winst (de EBIT) van de fiscale eenheid als startpunt te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met voortbrengingskosten. De vaststelling van het voordeel is ontleend aan het gedachtegoed van de Verrekenprijzen en meer in het bijzonder aan een functionele analyse op hoofdlijnen.
5. Daarbij wordt eerst een beloning in aanmerking genomen voor de in de onderneming uitgevoerde routinematige functies assemblage en service/onderhoud. Voor deze activiteiten wordt een kosten-gerelateerde beloning van [<=5%] in aanmerking genomen. Deze beloning valt niet onder de Innovatiebox, en wordt derhalve belast tegen het reguliere tarief.
6. De restwinst wordt gealloceerd op basis van een relatieve weging van de onderkende functies. Deze allocatie is gebaseerd op een relatieve weging van de onderkende kernfuncties (waaronder R&D en Marketing en Sales). Daarbij is aansluiting gezocht bij de functionaliteit van X, zoals die o.a. tot uiting komt in de positie van R&D in de onderneming en de voorziene ontwikkelingen daarin, waaronder het aantal WBSO-FTE en de absolute en relatieve hoogte en ontwikkeling van operationele R&D-kosten. Daarbij valt op dat het aantal toegekende en gerealiseerde WBSO-uren ten opzichte van de vorige afspraak is gedaald, maar dat die dalende tendens vooralsnog niet wordt gespiegeld in een daling van R&D-kosten. In de vorige afspraak is het belang van R&D vertaald als een percentage van [31% – 45%] van de restwinst.
7. Op basis van voorgaande analyse is overeengekomen om een gedeelte van de resterende operationele winst toe te rekenen aan artikel 12b van de Wet Vpb. Gezien de wisselingen in de omvang van de jaarlijks gerealiseerde WBSO-uren is de omvang van de aan artikel12b van de Wet Vpb toe te rekenen voordelen afhankelijk van de gerealiseerde WBSO-uren. Voor het jaar 2019 bedraagt dat gemiddeld aan R&D toe te rekenen percentage [31 % – 45%].
8. De resterende operationele winst is toerekenbaar aan de overige kernfuncties, te weten (strategische) Marketing & Sales en Corporate Excellence). Dit gedeelte van de operationele winst valt niet onder de Innovatiebox, en wordt derhalve belast tegen het reguliere tarief.
9. Er is geen sprake van uitbestede R&D werkzaamheden als bedoeld in artikel 12bb van de Wet Vpb. Er is voorts geen sprake van gekochte immateriële activa.
10. Voor de toepassing van het overgangsrecht van artikel 34d Wet Vpb wordt een uitgroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, en wordt een ingroei gehanteerd voor de toepassing van artikel 12b Wet Vpb, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari
2017. Achtergrond van deze ingroei is de aanwezigheid van voordelen welke toerekenbaar zijn aan immateriële activa die zijn voortgebracht voor 1 juli 2016 (het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12b t/m 12bg en 34d van de Wet Vpb). De ingroei is een afspiegeling van de mate waarin de voortgebrachte kwalificerende immateriële activa aan de winst gaan bijdragen, en is afgeleid van de economische levensduur van deze activa van [3,1 – 5] jaar. Deze uit- en ingroei is in lijn met de ingroei zoals die in een eerdere afspraak overeen is gekomen, cf. par. 10.2 van het Besluit d.d. 6 december 2018.

Conclusie

De Belastingdienst is in het vooroverleg tot de conclusie gekomen dat aan de eisen voor de gevraagde toepassing van de Innovatiebox is voldaan. Er is overeenstemming bereikt over de toepassing van de Innovatiebox. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst over een looptijd van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2023, en is van overeenkomstige toepassing in de jaren 2017 en 2018, waarvoor de aangiften reeds zijn ingediend.