rul-20200303-atr-000010

Aanleiding

Y verzoekt om zekerheid vooraf over de afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland. Men wenst zekerheid voor de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2023.

Feiten

X is een vennootschap opgericht naar het recht van en gevestigd in Nederland. Y is een vennootschap opgericht naar het recht van en feitelijk gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie (EU) waarmee Nederland een verdrag is overeengekomen (“verdragsland A”). X en Y behoren beiden tot een internationaal opererend concern dat actief is in de dienstverlenende sector. X en Y hebben afgesproken dat zij een aantal functies en activiteiten gezamenlijk zullen gaan verrichten. Voor het delen van alle kosten die verband houden met de uitvoering van de gezamenlijke functies en activiteiten hebben X en Y een zogenoemde Cost Contribution Agreement (CCA) afgesloten met elkaar. In de CCA die X en Y zijn aangegaan, is afgesproken dat beide partijen 50% van de gemeenschappelijke kosten zullen dragen. De relatieve toegevoegde waarde van deze kosten is gelijk aan het voordeel dat beide partijen van de CCA ondervinden. De medewerkers die deze gezamenlijke functies en activiteiten verrichten, blijven in dienst bij hun huidige werkgever, X respectievelijk Y. Zij zullen het werk ook primair op de locatie van hun werkgever verrichten. Enkel op incidentele basis zal gebruik worden gemaakt van een gehuurde kantoorruimte in Nederland om te vergaderen en/of te flexwerken in het kader van de CCA- activiteiten. Voorts is er geen sprake van enige vertegenwoordigingsbevoegdheid namens de partijen van de CCA jegens elkaar.

Rechtskader

Het verzoek van Y om zekerheid vooraf dat geen sprake is van een Vaste inrichting in Nederland ziet op de toepassing van artikel 3, vierde lid, onderdeel a in combinatie met artikel 17, derde lid, onderdeel a of 17a van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Als sprake is van een Vaste inrichting op basis van deze artikelen, dient op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag tussen Nederland en Verdragsland A te worden bepaald of Nederland wel kan heffen. Relevant is hierbij het besluit van de Staatssecretaris van 19 juni 2019, nr. 2019/13003, Stcrt. 2019, nr. 35519, waarin de kaders voor het verkrijgen van zekerheid vooraf zijn gegeven met betrekking tot rulings met een internationaal karakter. Tevens is van belang de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden van de Staatssecretaris van 31 december 2018, nr. DB 2018/216528, Stcrt. 2018, 72064, zoals die is gewijzigd bij artikel VII van de Regeling van de Staatssecretaris van 18 december 2019, nr. 2019-0000199975, Stcrt. 2019, 69810.

Overwegingen

1. In paragraaf 3 van het besluit van 19 juni 2019 is onder a. aangegeven dat toegang tot het vooroverleg ter verkrijging van zekerheid vooraf in de vorm van een Ruling met een internationaal karakter slechts wordt aangegaan als sprake is van voldoende economische nexus in Nederland. In dezelfde paragraaf 3 onder a, laatste zin wordt hierop een uitzondering gemaakt, welke inhoudt dat de bepaling inzake de economische nexus naar zijn aard niet van toepassing is indien zekerheid wordt gevraagd over de aan- of afwezigheid van een Vaste inrichting in Nederland.
2. Het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting is niet de enige dan wel doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, en evenmin heeft de gevraagde zekerheid vooraf betrekking op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in Staten die zijn opgenomen in de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.
3. Uit praktische overwegingen wordt direct getoetst of er op basis van de relevante bepalingen van het toepasselijke Belastingverdrag geheven kan worden.
4. Op grond van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag van Verdragsland A is sprake van een Vaste inrichting als Y een vaste bedrijfsinrichting heeft waarin de activiteiten van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Voorts kan sprake zijn van een vaste vertegenwoordiger indien een persoon in Nederland gemachtigd is te handelen voor rekening en risico van Y en van die machtiging gewoonlijk gebruik wordt gemaakt. Als deze activiteiten echter uitsluitend van ondersteunende aard zijn, zal geen sprake zijn van een Vaste inrichting.
5. Y verricht de CCA-activiteiten in haar eigen land, en voor eigen rekening en risico. Enkel op incidentele basis zal gebruik worden gemaakt van een gehuurde kantoorruimte in Nederland om te vergaderen en/of te flexwerken in het kader van de CCA-activiteiten. Voorts is er geen sprake van enige vertegenwoordigingsbevoegdheid namens de partijen van de CCA jegens elkaar.
6. Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de CCA-activiteiten van Y niet leiden tot een Vaste inrichting in de zin van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag met Verdragsland A. Dit heeft eveneens te gelden voor de CCA- activiteiten die incidenteel in het gehuurde kantoor in Nederland worden verricht. Hiervan kan gezegd worden dat zij van ondersteunende aard zijn in de zin van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag. Er is tevens geen sprake van een persoon welke namens Y bevoegd is overeenkomsten af te sluiten en dat recht gewoonlijk uitoefent. Hierdoor is ook geen sprake van een vaste vertegenwoordiger van Y in Nederland.

Conclusie

Y heeft geen Vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland op basis van de relevante bepalingen van het Belastingverdrag met Verdragsland A. Dit is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst met een looptijd van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2023.