26 december 2023 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 8 nieuwe kennisgroepstandpunten.

Kennisgroepstandpunt #1 betreft de vraag of een inkoop van aandelen onder het vermogenswinstartikel of onder het dividendartikel valt in een verdrag. In het kennisgroepstandpunten wordt dat in twee stappen bepaald.

Stap 1: Bepaalt het verdrag (of het protocol) dat een inkoop onder het dividendartikel valt? Dan is het dividendartikel van toepassing.

Stap 2: Bepaalt het verdrag dat niet dan is het afhankelijk van de vraag of het eindheffingsvoordeel is of niet. Zo ja, dan is het dividendbelastingartikel van toepassing. Zo niet, dan valt het onder het vermogenswinstartikel.

Kennisgroepstandpunt #2 gaat over toepassing van de uitzondering van eigenwoningschulding onder de regeling voor excessief lenen. Ook een schuld ten aanzien van een eigenwoning die behoort tot het ondernemingsvermogen kwalificeert (naar doel en strekking van de regeling). Kennisgroepstandpunt #3 betreft de overdracht van een onderneming tegen een winstrecht en de toepassing van de regeling voor excessief lenen.

Dank voor het lezen!

Dividendbelasting & bronbelasting

#1

Aanleiding: X BV koopt aandelen in van een aantal in het buitenland wonende natuurlijke personen die een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) houden in X BV. X BV houdt ter zake van de inkoop dividendbelasting in op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965). Het van toepassing zijnde belastingverdrag wijst het heffingsrecht over de inkoop echter toe aan de andere verdragsstaat. De inkoop valt onder het toepasselijke belastingverdrag en protocol namelijk niet onder het dividendartikel, maar onder het vermogenswinstartikel.

Vraag: Op welke wijze moet bij de heffing van dividendbelasting rekening worden gehouden met het feit dat Nederland geen heffingsrecht heeft over de voordelen van een inkoop van aandelen op grond van het vermogenswinstartikel van een belastingverdrag?

Antwoord: Indien het heffingsrecht over de inkoop van aandelen niet aan Nederland is toegewezen op grond van het vermogenswinstartikel van dat belastingverdrag, dan hoeft de uitkerende vennootschap geen dividendbelasting in te houden. Daarvoor is geen vergunning vereist. Indien toch inhouding van dividendbelasting heeft plaatsgevonden kan bezwaar worden aangetekend dan wel een verzoek om ambtshalve vermindering worden ingediend.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Aanmerkelijk belang

#2

Aanleiding: X heeft een aanmerkelijk belang in A BV. X heeft ook een IB-onderneming. De aandelen in A BV behoren niet tot het ondernemingsvermogen van deze IB-onderneming. Een woning (hierna: ondernemerswoning) en de schuld ter financiering van deze woning (hierna: financieringsschuld) zijn geëtiketteerd als ondernemingsvermogen. Voor de ondernemerswoning krijgt X een bijtelling privé-gebruik woning als bedoeld in artikel 3.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De schuld is aangegaan bij A BV. Per 31 december 2023 heeft X naast de financieringsschuld voor de ondernemerswoning andere schulden bij A BV ter grootte van € 700.000. Als de financieringsschuld meetelt bij de bepaling van het bovenmatige deel van schulden bij A BV dan moet X een fictief regulier voordeel in aanmerking nemen zoals bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001.

Vraag: Kan de uitzondering van de eigenwoningschuld van toepassing zijn op de financieringsschuld van X aan A BV, waardoor deze financieringsschuld niet meetelt bij de bepaling van het bovenmatige deel van schulden (artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001)?

Antwoord: Ja. Gelet op doel en strekking van de Wet IB 2001 valt een (ondernemings)schuld voor een woning als bedoeld in artikel 3.19 Wet IB 2001 onder de uitzondering van artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001 voor zover en voor zolang deze schuld getoetst aan artikel 3.119a Wet IB 2001 als eigenwoningschuld zou kwalificeren en aan de overige voorwaarden van artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001 wordt voldaan.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#3

Aanleiding: X is enig aandeelhouder van A BV. Deze vennootschap drijft een onderneming. De waarde in het economisch verkeer van deze onderneming bedraagt € 2.000.000.

A BV draagt de onderneming tegen een 4-jarig winstrecht over aan X, die deze onderneming gaat voorzetten in de vorm van een eenmanszaak. Het winstrecht is berekend aan de hand van de waarde in het economisch verkeer van de onderneming.

Vragen:

1. Valt de winstrechtverplichting onder het schuldenbegrip van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?

2. Zo ja, op welke wijze wordt bij een winstrechtverplichting het bedrag van de schulden bepaald?

Antwoorden:

1. Ja, de winstrechtverplichting valt onder het schuldenbegrip van artikel 4.13, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001.

2. De winstrechtverplichting is gebaseerd op de waarde in het economisch verkeer van de onderneming. Deze waarde geldt als nominale waarde in de zin van artikel 4.14a, vierde lid, Wet IB 2001.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Onroerende zaken

#4

Aanleiding: De belastingplichtige heeft een eigen woning die hij op enig moment in 2021 heeft verlaten, om in een andere woning samen te gaan wonen. Zijn woning is hierdoor leeg komen te staan, maar de belastingplichtige heeft op dat moment nog niet het plan om zijn woning te verkopen. Na één jaar en drie maanden besluit de belastingplichtige de woning alsnog te gaan verkopen.

Vraag: Is de verhuisregeling van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) voor een voor de verkoop bestemde, leegstaande woning ook van toepassing als de woning niet direct na het vertrek uit de woning bestemd is voor de verkoop?

Antwoord: Ja, maar slechts voor het restant van de periode waarover de verhuisregeling maximaal kan worden toegepast. Dat wil zeggen min de één jaar en drie maanden waarin de woning niet bestemd is voor de verkoop.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#5

Aanleiding: De belastingplichtige heeft een eigen woning met een bestaande eigenwoningschuld (hierna: BEWS) in de zin van artikel 10bis.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Hij koopt een nieuwe woning en betrekt deze even later anders dan tijdelijk als hoofdverblijf. De oude woning wordt een vakantiewoning en gaat met de daarbij behorende schuld over naar box 3.

Vraag: Is de schuld die de belastingplichtige voor de nieuwe woning aangaat een BEWS?

Antwoord: Ja. De schuld die de belastingplichtige voor de nieuwe woning aangaat, is op grond van artikel 10bis.1, vijfde lid, Wet IB 2001 een BEWS, voor zover die schuld niet hoger is dan de BEWS op de oude woning.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#6

Aanleiding: De belastingplichtige heeft vóór 2013 een woning gekocht, waarvoor hij een aflossingsvrije lening is aangegaan. De aflossingsvrije lening kwalificeert als een bestaande eigenwoningschuld (hierna: BEWS) in de zin van artikel 10bis.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Na 31 december 2012 verhuist de belastingplichtige naar een huurwoning en betrekt deze anders dan tijdelijk als hoofdverblijf. De oude woning, die tot dat moment als eigen woning kwalificeerde, wordt een vakantiewoning. Enkele jaren later gaat de belastingplichtige de oude woning weer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gebruiken.

Vraag: Kwalificeert de aflossingsvrije lening vanaf het moment dat de belastingplichtige de oude woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken weer als een BEWS?

Antwoord: Ja. De aflossingsvrije lening kwalificeert als een BEWS in de zin van artikel 10bis.1, eerste lid, Wet IB 2001.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Loonheffing algemeen

#7

Aanleiding: De chauffeurskaart is een aan de bestuurder afgegeven boordcomputerkaart waarmee de boordcomputer de identiteit van de desbetreffende bestuurder kan vaststellen en waarop gegevens kunnen worden opgeslagen. Een bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, moet in het bezit zijn van een chauffeurskaart.

Om de chauffeurskaart te verkrijgen moet de bestuurder o.a. de volgende documenten overleggen:
- een geldig afgegeven rijbewijs B;
- een Verklaring Omtrent het Gedrag Taxi (hierna: VOG); - een taxi chauffeursdiploma;
- een Geneeskundige Verklaring Taxi (hierna: GVT).

De bestuurder moet de chauffeurskaart aanvragen bij het Kiwa Register. Alleen hij kan de kaart aanvragen en/of verlengen. De kaart is vijf jaar geldig. Het Kiwa Register verstrekt de chauffeurskaarten namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Ter verkrijging van de GVT dient de keuring te worden uitgevoerd door een deskundige persoon, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet), die belast is met bepaalde taken (hierna: taxipaskeuring). Bij een verlenging van de chauffeurskaart dient een nieuwe GVT te worden overlegd.

De cao voorziet in een vergoeding van de kosten voor een GVT aan de werknemer alsmede een verhaalsrecht van de werkgever als de werknemer binnen zes maanden na de verkrijging/aanvraag van de chauffeurskaart verzoekt om beëindiging van de dienstbetrekking.

Vraag: Is de vergoeding van de kosten voor het verkrijgen van een GVT gericht vrijgesteld?

Antwoord: Nee. De werkgever kan de vergoeding wel aanwijzen als eindheffingsbestanddeel op grond van artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) en ten laste brengen van eventuele vrije ruimte.

Lees het kennisgroepstandpunt.

IBR Vpb & winst

#8

Aanleiding: A BV is in Nederland gevestigd en maakt deel uit van het A-concern. A BV heeft een vaste inrichting in B-land. De daarmee behaalde resultaten vallen bij A BV onder de objectvrijstelling. In jaar t worden de activiteiten in B-land gestaakt en houdt A BV op winst uit B- land te genieten. A BV heeft per saldo € 1.000 verlies geleden uit B-land en wenst in jaar t een stakingsverlies in aanmerking te nemen.
Vanaf jaar t is tussen het A-concern en de belastingdienst van B-land in geschil in hoeverre in B-land geleden verliezen van de vaste inrichting kunnen worden verrekend met winst van in B-land gevestigde groepsmaatschappijen van A BV. In jaar t+4 wordt die discussie beslecht en wordt een bedrag van € 200 verrekend met winst van groepsmaatschappijen. Bijgevolg stelt A BV het stakingsverlies nader vast op € 800.
Na jaar t heeft A BV geen (negatieve) winst uit B-land behaald. Aan de overige voorwaarden van artikel 15i van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) is voldaan.

Vraag: Komt het stakingsverlies van € 800 bij A BV in aftrek in jaar t of in jaar t+4?

Antwoord: Ingevolge artikel 15i, vijfde lid, aanhef, Wet Vpb 1969, komt het stakingsverlies in aftrek op het tijdstip waarop A BV ophoudt winst uit de andere staat te genieten. Dat tijdstip is gelegen in jaar t.

De bewijslast dat en tot welk bedrag een stakingsverlies in aanmerking kan worden genomen rust op A BV. Dat A BV er pas in jaar t+4 in slaagt om dat bewijs te leveren heeft geen invloed op het tijdstip waarop het stakingsverlies in aftrek komt.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!
Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.