19 december 2023 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 7 nieuwe kennisgroepstandpunten en 1 intrekking.

Kennisgroepstandpunt #1 betreft de toepassingen van de aandelenfusieregeling van artikel 3.55 Wet inkomstenbelasting 2001. Het betreft aandelen die aan 'inbrengers X en Y' worden toegerekend op basis van artikel 2.14a Wet inkomstenbelasting 2001 (APV-regeling). De kern is dat ook op toegerekende aandelen de aandelenfusieregeling kan worden toegepast, omdat de wet niet vereist dat de 'inbrenger zelf de aandelen moet leveren'. 

Kennisgroepstandpunt #4 betreft de vraag of een bruidsschatvervangende betaling, in termijnen, op basis van een vaststellingsovereenkomst een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a of b, Wet inkomstenbelasting 2001 betreft. Dit is onder andere van belang om te bepalen of de betaling aftrekbaar is bij de betaler en belast bij de ontvanger in box 1.

Dank voor het lezen!

Inkomstenbelasting niet-winst

#1

Aanleiding: Twee natuurlijke personen (X en Y) hebben ieder een Curaçaose Stichting Particulier Fonds (hierna: SPF) opgericht. De SPF’en kwalificeren als afgezonderde particuliere vermogens (hierna: APV’s), als bedoeld in artikel 2.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en kosten van de APV’s worden dan ook toegerekend aan de inbrengers X respectievelijk Y. Deze APV’s houden ieder 50% van de aandelen in een in Nederland gevestigde Werk BV; aan zowel X als Y wordt derhalve 50% van de aandelen in Werk BV toegerekend. De SPF’en willen gezamenlijk een in Nederland gevestigde Holding BV oprichten die alle aandelen in Werk BV verwerft tegen uitreiking van eigen aandelen.

Vraag: Kunnen X en Y met betrekking tot de aan hen toegerekende 50%-aandelenpakketten in Werk BV gebruik maken van de doorschuiffaciliteit van artikel 4.41 Wet IB 2001 als de SPF’en de aandelen Werk BV leveren aan Holding BV en daarvoor door Holding BV uitgereikte aandelen ontvangen?

Antwoord: Ja, X en Y kunnen gebruik maken van de doorschuiffaciliteit bij een onbelaste aandelenfusie, mits aan de wettelijke eisen van artikel 4.41, eerste lid, jo. 3.55 Wet IB 2001 wordt voldaan. Door een APV gehouden aanmerkelijkbelangaandelen kunnen dus worden betrokken in een gefaciliteerde aandelenfusie, zonder dat deze aandelen eerst moeten worden geleverd aan de inbrengers.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#2

Aanleiding: Een belastingplichtige die gebruik wil maken van de middelingsregeling, is niet in alle jaren (volledig) premieplichtig. Bij de berekening van de middelingsteruggaaf wordt niet alleen de inkomstenbelasting (hierna: IB) herrekend, maar ook de premie voor de volksverzekeringen (hierna: PVV). Belastingplichtige vraagt hoe om moet worden gegaan met de situatie dat in één of twee jaren geen sprake is van (volledige) premieplicht.

NB: De middelingsregeling is per 1 januari 2023 komen te vervallen. Het laatste tijdvak van drie jaar waarover middeling nog mogelijk is, betreft de jaren 2022, 2023 en 2024.

Vraag: Op welke wijze wordt de herrekende belasting vastgesteld wanneer de belastingplichtige in het middelingstijdvak één of twee jaren niet premieplichtig is?

Antwoord: Voor de herrekende belasting wordt in een jaar waarin de belastingplichtige premieplichtig is op grond van artikel 3.154, zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), zoals dat op 31 december 2022 luidde, met de herrekende belasting niet alleen de IB bedoeld, maar ook de PVV die zou zijn geheven over het herrekende inkomen. Voor een jaar waarin de belastingplichtige niet premieplichtig is, wordt op grond van diezelfde bepaling met de herrekende belasting alleen de IB bedoeld. De wet biedt geen mogelijkheden om rekening te houden met de afwezigheid van premieplicht in één of twee jaren van het middelingstijdvak en de PVV voor alle jaren in het middelingstijdvak buiten de geheven en de herrekende belasting te houden, behoudens de situatie waarin het middelingstijdvak een jaar bevat waarin de belastingplichtige de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
Deze systematiek heeft tot gevolg dat wanneer het inkomen in het jaar waarin de belastingplichtige premieplichtig is, hoger is dan het gemiddelde inkomen en het gemiddelde inkomen door de middeling onder het premie-inkomen komt of blijft, dit leidt tot een hogere belastingteruggaaf en omgekeerd.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Verzekeringsproducten & assurantiebelasting

#3

Aanleiding: De belastingplichtige wil bij het bereiken van de expiratie-/einddatum van een afgesloten lijfrentecontract een direct ingaande lijfrente afsluiten. De belastingplichtige kan deze lijfrente online afsluiten zonder tussenkomst van een deskundige als de belastingplichtige zelf een kennis- en ervaringstoets (hierna: KET) aflegt. Met een deskundige wordt bedoeld een persoon die beschikt over een vergunning om te mogen bemiddelen in de zin van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). Niet alle lijfrente-aanbieders bieden online een KET aan waardoor de belastingplichtige een deskundige moet inschakelen voor de aanvraag van een direct ingaande lijfrente. De belastingplichtige kan er ook voor kiezen om een aangeboden KET niet zelf af te leggen en in plaats daarvan een deskundige in te schakelen. In beide situaties betaalt de belastingplichtige bemiddelingskosten voor bijstand door de deskundige.

Vragen:

1. Zijn de bemiddelingskosten, die de belastingplichtige maakt voor bijstand door een deskundige bij het aanvragen van een direct ingaande lijfrente in beide situaties, aftrekbaar?

2. Tot welk bedrag is het gebruikelijk om bemiddelingskosten in aftrek te brengen?

Antwoorden:

1. Ja, in beide situaties zijn de bemiddelingskosten voor bijstand door een deskundige bij het aanvragen van een direct ingaande lijfrente op grond van artikel 3.108 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) aftrekbaar. Het maakt hierbij niet uit of de belastingplichtige al dan niet gebruik kan maken van een KET.

2. De bemiddelingskosten zijn op grond van artikel 3.108 Wet IB 2001 aftrekbaar voor zover zij in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is. Een bedrag van € 250 kan in dit kader als gebruikelijk worden beschouwd.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#4

Aanleiding: In het verleden is in het buitenland het religieuze huwelijk van de man en de vrouw gesloten. Vóór de huwelijkssluiting zijn afspraken gemaakt over de bruidsschat van de man aan de vrouw. Deze afspraken zijn in het trouwboekje en in de huwelijksakte opgenomen. De bruidsschat omvat onder meer een geldbedrag en een hoeveelheid goud met een bepaalde waarde in buitenlandse valuta. De vrouw heeft bij de huwelijkssluiting dit deel van de bruidsschat niet ontvangen.

Nadat door de man in het buitenland en in Nederland is verzocht om echtscheiding, heeft de vrouw de man verzocht om betaling van het uitgestelde deel van de bruidsschat. De man heeft niet aan dit verzoek voldaan, waardoor de vrouw de betaling in rechte heeft gevorderd.

De Nederlandse rechter veroordeelt de man tot betaling van het geldbedrag en een hoeveelheid goud ter waarde van een bedrag in euro’s op de door de rechtbank bepaalde voorwaarden. De man en de vrouw wijken bij vaststellingsovereenkomst af van het vonnis. De man voldoet eenmalig een bedrag onder vermelding van ‘betaling restant honorarium’ en betaalt met ingang van de maand waarin het huwelijk naar Nederlands recht is ontbonden, maandelijks een bedrag onder vermelding van ‘betalingsregeling bruidsschat’.

In de Nederlandse echtscheidingsprocedure is geen sprake van een verplichting voor de man om te voorzien in het levensonderhoud van de vrouw (partneralimentatie).

Vraag: Is de verplichting tot betaling van de uitgestelde bruidsschat een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a of b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?

Antwoord: Nee. De verplichting van de man om maandelijks een bedrag te voldoen aan de vrouw vloeit voort uit een (bijzondere) overeenkomst die voor het huwelijk tot stand is gekomen. Dit betekent dat geen sprake is van periodieke uitkeringen of verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, noch van een afkoopsom van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Overdrachtsbelasting

#5

Aanleiding: A BV verhuurt zonnepanelen aan X (de huurder). Daarbij verbindt A BV zich mede tot het plaatsen van de zonnepanelen op of aan een perceel grond en/of een pand van X, die daarvoor een periodieke vergoeding (huur) aan A BV betaalt. X voorziet op deze manier in zijn energiebehoefte. Voorts verbindt X zich jegens A BV tot het vestigen van een zakelijk recht van opstal op de grond en/of het pand waarop of waaraan de zonnepanelen worden geplaatst. A BV is daarvoor geen tegenprestatie of retributie verschuldigd aan X. Ingevolge dit opstalrecht blijft (of wordt) A BV eigenaar van de te plaatsen (of reeds geplaatste) panelen. Het opstalrecht wordt gevestigd voor de duur van de huurovereenkomst.

Het aanbrengen van de zonnepanelen heeft tot gevolg dat de zonnepanelen de status van roerende zaak verliezen, hetzij doordat zij bestanddeel worden van de grond of van het pand van X, hetzij doordat zij direct of indirect duurzaam verenigd worden met de grond van X.

Deze vraag en de beantwoording ervan bouwen voort op een vraag die in 2016 reeds is beantwoord (KG 16-052-02). Dit standpunt is geanonimiseerd en gepubliceerd in het 4e deelbesluit WOO-verzoeken kennisgroepstandpunten van 27 juli 2023. Het antwoord is een bevestiging en verduidelijking van het destijds ingenomen standpunt. Ten behoeve van publicatie is het standpunt geactualiseerd en veralgemeniseerd.

Vragen:

1. Is A BV ter zake van de vestiging van het opstalrecht overdrachtsbelasting verschuldigd als de vestiging geschiedt voorafgaand aan het aanbrengen van de zonnepanelen?

2. Is A BV ter zake van de vestiging van het opstalrecht overdrachtsbelasting verschuldigd als de vestiging geschiedt na het aanbrengen van de zonnepanelen?

Antwoorden:

1. Nee, A BV is in de geschetste casus geen overdrachtsbelasting verschuldigd, omdat de heffingsmaatstaf nihil is. Het opstalrecht omvat in deze situatie nog niet de eigendom (en dus niet de waarde) van de zonnepanelen. De enige bevoegdheid die uit het opstalrecht voortvloeit is het recht om de zonnepanelen op de bezwaarde grond te plaatsten en in eigendom te houden zolang de huurovereenkomst duurt. Gegeven het feit dat A BV bevoegd is en zelfs verplicht is de zonnepanelen te plaatsen en het opstalrecht een afhankelijk karakter heeft, kan de waarde van het uit het opstalrecht voortvloeiende gebruiksrecht op nihil worden gesteld. Gegeven het feit dat geen retributie verschuldigd is, luidt de slotsom dat de waarde van het opstalrecht dat wordt verkregen voordat de zonnepanelen zijn geplaatst nihil is.

2. Nee, A BV is in de geschetste casus geen overdrachtsbelasting verschuldigd.
Het opstalrecht omvat in deze situatie wel de eigendom en dus de waarde van de zonnepanelen. In dat geval luidt de slotsom dat de waarde van het opstalrecht gelijk is aan de waarde van de zonnepanelen. In aanmerking genomen dat de zonnepanelen door de verkrijger voor eigen rekening zijn geplaatst geldt voor A BV evenwel de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, letter i, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR), wat betekent dat A BV ook in dit geval over de waarde van het opstalrecht geen overdrachtsbelasting verschuldigd is.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Loonheffing algemeen

#6

Aanleiding: Een directeur-grootaandeelhouder (hierna: dga) geniet pensioen van zijn eigen pensioen-bv. Hij is niet in echte of fictieve dienstbetrekking bij deze bv. De partner van de dga ontvangt na diens overlijden een eenmalige overlijdensuitkering van driemaal het loon van de dga over een maand.

Vraag: Is de vrijstelling voor eenmalige overlijdensuitkeringen van artikel 11, eerste lid, onderdeel m, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) van toepassing?

Antwoord: Ja, de uitkering voldoet aan de voorwaarden van de vrijstelling.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Reorganisatiefaciliteiten & fiscale eenheden

#7

Aanleiding:

- M BV en D BV vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
- M BV heeft een schuldvordering op D BV van nominaal € 17.000.000.
- Het belang in D BV wordt in de loop van 2018 overgedragen aan de in het buitenland gevestigde aandeelhouder van M BV. Door deze overdracht wordt D BV ontvoegd uit de fiscale eenheid.
- Onmiddellijk voorafgaande aan het ontvoegingstijdstip bedraagt de nominale waarde van de schuldvordering € 17.000.000 en de bedrijfswaarde € 12.000.000.
- De waardedaling van de schuldvordering (€ 5.000.000) is ontstaan in de periode dat beide maatschappijen (D BV en M BV) tot dezelfde fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting behoorden.
- Met toepassing van artikel 15aj, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) waardeert M BV haar schuldvordering onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip op de bedrijfswaarde (€ 12.000.000) en D BV haar schuld op de nominale waarde (€ 17.000.000). De voorgeschreven (her)waarderingen hebben geen invloed op het fiscale resultaat van de fiscale eenheid.
- Het belang in D BV is in de loop van 2021 terug overgedragen aan M BV. D BV wordt direct na de overdracht opnieuw opgenomen in een fiscale eenheid met M BV als moedermaatschappij.
- In de periode tussen het moment van ontvoegen (2018) en het opnieuw voegen (2021) is de schuldvordering van M BV met € 3.000.000 (verder) in waarde gedaald. Onmiddellijk voorafgaand aan het moment van (opnieuw) voegen bedraagt de bedrijfswaarde van de schuldvordering dan ook € 9.000.000 (nominaal nog steeds € 17.000.000).
- Bij voeging schrijft artikel 15ab, zesde lid, Wet Vpb 1969 voor dat bij interne schuldverhoudingen de schuldvordering en schuld worden gewaardeerd op de bedrijfswaarde van de schuldvordering, als deze lager is dan de nominale waarde. Toepassing van deze bepaling leidt bij M BV tot een afwaarderingsverlies van € 3.000.000, maar bij D BV tot een winstneming van € 8.000.000.

Vraag: Kan artikel 15ab, zesde lid, Wet Vpb 1969 bij een voeging buiten toepassing blijven ten aanzien van een interne schuldverhouding in de situatie dat zich enige jaren eerder een ontvoeging heeft voorgedaan, waarbij ten aanzien van diezelfde schuldverhouding artikel 15aj, tweede lid, Wet Vpb 1969 is toegepast?

Antwoord: Nee, bij een voeging is artikel 15ab, zesde lid, Wet Vpb 1969 ten aanzien van een interne schuldverhouding onverkort van toepassing in de situatie dat zich enige jaren eerder een ontvoeging heeft voorgedaan, waarbij ten aanzien van diezelfde schuldverhouding artikel 15aj, tweede lid, Wet Vpb 1969 is toegepast.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Intrekkingen

KG:070:2023:7 (Bemiddelingskosten bij een direct ingaande lijfrente) is ingetrokken en vervangen door KG:070:2023:21 (ruling #3)

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!
Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.