5 december 2023 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 7 nieuwe kennisgroepstandpunten. Weinig interessants.

Dank voor het lezen!

Inkomstenbelasting niet-winst

#1

Aanleiding: Artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt in het kader van de uitgaven voor specifieke zorgkosten dat andere hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt (het hoofdzakelijkheidscriterium). In de praktijk bestaat behoefte aan handvatten voor de beoordeling of sprake is van een hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001.

Vraag: Hoe dient te worden beoordeeld of een ander hulpmiddel voldoet aan het hoofdzakelijkheidscriterium, zoals bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001?

Antwoord: Of een potentieel hulpmiddel voldoet aan het hoofdzakelijkheidscriterium is afhankelijk van de aard van het hulpmiddel. Het hulpmiddel dient een bijzondere hoedanigheid te bezitten waardoor het hoofdzakelijk (voor ten minste 70%) wordt gebruikt door zieke of invalide personen. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de volgende handvatten:
- Als gebruik van het hulpmiddel door een gezond persoon redelijkerwijs is uitgesloten, is voldaan aan het hoofdzakelijkheidscriterium.
- Als het hulpmiddel een middel is waarvan het gebruikelijk is dat gezonde mensen het gebruiken, is niet voldaan aan het hoofdzakelijkheidscriterium. Ook als het hulpmiddel onvoldoende afwijkt van een middel waarvan het gebruikelijk is dat gezonde mensen het gebruiken, is niet voldaan aan het hoofdzakelijkheidscriterium.
- Als het hulpmiddel voldoende afwijkt van een middel waarvan het gebruikelijk is dat gezonde mensen die gebruiken en belastingplichtige aannemelijk maakt dat gebruik door gezonde mensen beperkt is tot maximaal 30%, is voldaan aan het hoofdzakelijkheidscriterium. Belastingplichtige kan hierbij gebruik maken van alle beschikbare feiten en omstandigheden.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#2

Aanleiding: Belastingplichtige heeft in 2021 in box 1 een verlies geleden en wil dit verrekenen met het in 2020 behaalde positieve box 1 inkomen (‘carry back’). Over 2020 is een aanslag vastgesteld. Over het verliesjaar (2021) is een aangifte ingediend, maar er is nog geen aanslag opgelegd.

Vraag: Moet voor voorlopige verliesverrekening de (definitieve) aanslag waarmee het verlies wordt verrekend onherroepelijk vaststaan?

Antwoord: Nee, voor de voorlopige verliesverrekening volstaat dat de (definitieve) aanslag over het jaar waarmee wordt verrekend is vastgesteld. Deze aanslag hoeft niet onherroepelijk vast te staan.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#3

Aanleiding: Een werkgever kan ervoor kiezen het nabestaandenpensioen voor zijn werknemers te baseren op het zogenoemde bepaalde of onbepaalde partnersysteem. Een bepaald partnersysteem wil zeggen dat alleen voor de werknemers met een partner een nabestaandenpensioen wordt verzekerd. Deze partner moet dan zijn aangemeld bij de pensioenuitvoerder. Een onbepaald partnersysteem wil zeggen dat voor iedere werknemer een nabestaandenpensioen wordt verzekerd. Hierbij hoeft de werknemer zijn of haar partner niet aan te melden bij de pensioenuitvoerder. De partner is dan niet met naam en adresgegevens (hierna: NAW-gegevens) bekend bij de pensioenuitvoerder. Zodra de werknemer overlijdt, wordt gekeken of de werknemer een partner had en zo ja, of er dan wordt uitgekeerd. Bij sommige onbepaalde partnersystemen is het overigens wel mogelijk om een partner aan te melden.

Volgens artikel 1.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt (mede) onder een fiscaal partner verstaan een persoon die op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: BRP) en die voor toepassing van een pensioenregeling als partner van de belastingplichtige is aangemeld.

Vraag: Is op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001 sprake van fiscaal partnerschap als een werknemer zijn partner niet heeft aangemeld bij de pensioenuitvoerder in geval van een onbepaald partnersysteem (er is wel een partnerpensioen verzekerd)?

Antwoord: Nee, als een partner niet is aangemeld en daardoor niet als partner met NAW-gegevens bekend is bij de pensioenuitvoerder, dan wordt niet voldaan aan de eis dat de partner moet zijn aangemeld voor de pensioenregeling zoals bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om fiscaal partnerschap vast te stellen aan de hand van objectieve criteria. Wanneer een nabestaandenpensioen wordt opgebouwd in een onbepaald partnersysteem, is enkel sprake van fiscaal partnerschap op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001 als de partner is aangemeld voor de pensioenregeling.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#4

Aanleiding: Belastingplichtige is minderjarig en woont bij haar ouders in Nederland. Halverwege het jaar verhuist ze naar het buitenland. Op de peildatum van box 3 in het jaar van emigratie is belastingplichtige nog geen 18 jaar en daarom wordt haar rendementsgrondslag voor box 3 in de inkomstenbelasting toegerekend aan haar ouders. De ouders van belastingplichtige blijven in Nederland wonen.

Vraag: Hoe verloopt in het jaar van emigratie de toerekening van het vermogen van een minderjarig kind aan de ouders in box 3?

Antwoord: Op de peildatum in het jaar van emigratie is het minderjarig kind binnenlands belastingplichtig en daarom wordt de rendementsgrondslag in box 3 aan de ouders toegerekend. Hierbij wordt in beginsel geen rekening gehouden met een tijdsgelange herrekening vanwege de emigratie. Op grond van een redelijke wetstoepassing is het echter toegestaan om de rendementsgrondslag van het minderjarige kind op de peildatum voor box 3 tijdsgelang te herrekenen en vervolgens toe te rekenen aan de ouders.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Bijzondere winstbepalingen Vpb

#5

Aanleiding: Aan de Kennisgroep bijzondere winstbepalingen vpb is een vraag gesteld over de aftrekbaarheid van kosten die voortvloeien uit een certificaatspaarplan voor werknemers, waarbij een belastingplichtige toegezegde certificaten inkoopt op de beurs en sommige pas na een aantal maanden om niet uitreikt aan deelnemers van het plan. De casus is als volgt:
- X BV heeft een certificaatspaarplan voor haar personeel. Op grond van dit spaarplan hebben werknemers de mogelijkheid om vanuit het nettosalaris jaarlijks een beperkt aantal certificaten van aandelen X BV te kopen. Iedere werknemer die deelneemt aan het certificaatspaarplan, krijgt vervolgens eenzelfde aantal certificaten om niet van X BV (hierna: de bonuscertificaten). Deelname aan het certificaatspaarplan geschiedt op vrijwillige basis en de toekenning van certificaten is binnen het plan onvoorwaardelijk.
- De inkoop van certificaten in X BV vindt plaats via een (digitaal) handelsplatform, vergelijkbaar met een beurs. De certificaten kunnen slechts op enkele momenten (handelsdagen) in het jaar worden ingekocht.
- X BV bekijkt aan het begin van het boekjaar hoeveel certificaten er op basis van het certificaatspaarplan ingekocht moeten worden en benut daarvoor het eerst mogelijke inkoopmoment. Afrekening voor de door de medewerkers gekochte certificaten vindt plaats tegen de gemiddeld gewogen beurskoers op het moment van levering. Indien de werknemer aangeeft niet tegen deze koers te willen kopen, vervalt ook het recht op toekenning van de bonuscertificaten.
- Het komt voor dat X BV in een periode meer certificaten inkoopt dan zij levert aan haar werknemers ter voldoening aan haar leveringsverplichting. Deze teveel ingekochte certificaten blijven altijd gekoppeld aan het certificaatspaarplan en worden na maximaal een half jaar alsnog aan werknemers geleverd.
- Op een handelsdag wordt altijd een even aantal certificaten ingekocht, zodat een om-niet bonuscertificaat altijd gelijktijdig wordt geleverd met een certificaat waar de werknemer voor heeft betaald.

Vragen:

1. Kwalificeren de kosten van toekennen van het recht op bonuscertificaten als kosten in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel j, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: artikel 10-1-j Wet Vpb 1969), waardoor deze niet in aftrek kunnen worden gebracht?

2. Valt het waardeverloop van de bonuscertificaten in de periode tussen toekenning en inkoop in de belastbare winst van belastingplichtige?

3. Valt het waardeverloop van de bonuscertificaten in de periode tussen inkoop en levering in de belastbare winst van belastingplichtige?

Antwoorden:

1. Ja. De kosten van de toekenning van het recht op bonuscertificaten valt onder de aftrekbeperking van artikel 10-1-j Wet Vpb 1969.

2. De waardeontwikkeling van de toegekende bonuscertificaten vanaf het moment van toekenning tot aan het moment van inkoop
valt in de kapitaalsfeer en raakt de winst niet.

3. De inkoop van de certificaten valt onder artikel 10c Wet Vpb 1969). De vermogensachteruitgang die optreedt bij de doorlevering van de bonuscertificaten aan het personeel om niet blijft buiten aanmerking bij het bepalen van de winst van X BV.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Successiewet

#6

Aanleiding: A is enig aandeelhouder van X BV, die al 30 jaar dezelfde onderneming drijft. A wil een gedeelte van zijn onderneming gefaseerd overdragen aan B. In jaar 1 zet A zijn aandelen in X BV om in preferente aandelen. Tegelijkertijd worden er 10 nieuwe gewone aandelen in X BV uitgereikt, 3 aan B en 7 aan C. In jaar 3 wil X BV vermogen aantrekken om te investeren. X BV geeft daarvoor 90 nieuwe gewone aandelen uit aan D. In jaar 4 schenkt A de helft van zijn preferente aandelen aan B.

Vraag: Moet de verkrijger van preferente aandelen op moment van verkrijging zoveel ‘landingsplatform’-aandelen hebben dat deze minimaal 5% van het geplaatste kapitaal van de gewone aandelen uitmaken (artikel 35c, vierde lid, onderdeel d, van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956))?

Antwoord: Ja. De verkrijger van preferente aandelen moet houder zijn van voldoende gewone aandelen, die bij de omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen zijn toegekend. Deze gewone aandelen moeten bij die omzetting zijn toegekend aan een ander dan de erflater of schenker (of zijn vennootschap) en dienen ten tijde van de verkrijging van de preferente aandelen ten minste 5% te vertegenwoordigen van het dan aanwezige geplaatste kapitaal van de gewone aandelen.
Kortom, het zogenoemde ‘landingsplatform’ moet bestaan uit:
- gewone aandelen, die bij de omzetting zijn toegekend aan een ander (kwalitatieve eis);
- ter grootte van 5% van het geplaatste kapitaal van alle gewone aandelen in de betreffende vennootschap (kwantitatieve eis).
Dit wordt getoetst op het moment van verkrijging van de preferente aandelen.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Deelnemingsvrijstelling

#7

Aanleiding: Een belastingplichtige houdt langer dan een jaar een aandelenbelang in Y waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Op enig moment verkoopt belastingplichtige dit aandelenbelang aan Y voor € 600.000 (inkoop van aandelen door Y). Op dezelfde dag verkrijgt belastingplichtige van Y een door Y nieuw uitgegeven aandeel van een andere soort met een nominale waarde van € 1. Dit verkregen aandeel heeft, anders dan de verkochte aandelen, geen stemrecht en een ander winstrecht. Na voorgenoemde transacties bedraagt het totaal nominaal gestorte kapitaal van Y € 45.001.

Vraag: Is op (vervreemdings)voordelen uit hoofde van het nieuw verkregen belang de deelnemingsvrijstelling van toepassing? Meer in het bijzonder is de vraag of de deelnemingsvrijstelling op (vervreemdings)voordelen uit hoofde van het nieuw verkregen belang op grond van artikel 13, zestiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969), van toepassing is.

Antwoord: Nee, de deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op (vervreemdings)voordelen uit hoofde van het nieuw verkregen belang. Op grond van artikel 13, tweede lid, Wet Vpb 1969, is geen sprake van een deelneming. Daarnaast is de zogenoemde regeling voor aflopende deelnemingen van artikel 13, zestiende lid, Wet Vpb 1969, niet van toepassing op het nieuw verkregen belang. In deze casus verkrijgt belastingplichtige namelijk een belang dat zowel juridisch (geen stemrecht) als economisch (andere winstrechten) niet te vereenzelvigen is met het voormalige aandelenbelang.

Opgemerkt wordt dat uit de voorgelegde feiten niet volgt of het nieuw verkregen belang is verkregen bij de verkoop van het voormalige aandelenbelang (een deel van de tegenprestatie is geweest) of aanstonds na de verkoop. Het antwoord op die vraag doet echter niet af aan de conclusie dat geen sprake is van een zogenoemde aflopende deelneming.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Invordering & civiel recht

#8

Aanleiding: In haar uitspraak van 31 juli 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:3232, wees de Rechtbank Overijssel een verzoek om een dwangakkoord af. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een problematische schuldensituatie. De schuldenaar kan zijn totale schuldenlast in circa 38 maanden aflossen. Volgens de rechtbank heeft de schuldenaar daarbij perspectief om zijn schulden binnen een afzienbare periode af te lossen.

Aan de Kennisgroep invordering & civiel recht zijn naar aanleiding van deze uitspraak vragen gesteld.

Vragen:

1. Wanneer is er sprake van een problematische schuldensituatie?

2. Beoordeelt de ontvanger bij het behandelen van een kwijtscheldingsverzoek of er sprake is van een problematische schuldensituatie?

3. Welke ruimte om uitstel van betaling te verlenen heeft de ontvanger als hij een kwijtscheldingsverzoek afwijst omdat er geen sprake is van een problematische schuldensituatie, maar het ook duidelijk is dat de belastingschuld niet binnen twaalf maanden betaald kan worden?

Antwoorden:

1. Van problematische schulden is sprake als redelijkerwijs is te voorzien dat de belastingschuldige zijn schulden niet kan blijven betalen of daar al mee opgehouden is. Of er sprake is van een problematische schuldensituatie moet per geval beoordeeld worden.

2. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen verschillende situaties.

2.1. Regulier kwijtscheldingsverzoek van een particulier: De ontvanger beoordeelt of een particuliere belastingschuldige in aanmerking komt voor kwijtschelding op basis van de betalingscapaciteit en het aanwezige vermogen van de belastingschuldige. Of er sprake is van een problematische schuldensituatie wordt hierbij niet losstaand getoetst.

2.2. Minnelijk voorstel van een schuldverlener die NVVK-lid is voor een particulier: De Belastingdienst heeft een convenant gesloten met de NVVK. De ontvanger beoordeelt een minnelijk voorstel voor een particulier niet inhoudelijk, als het voorstel is gedaan door een NVVK-lid en de ontvanger bij opgave van de schuld geen bijzonderheid heeft aangegeven. De ontvanger beoordeelt in deze situatie niet zelfstandig of er sprake is van een problematische schuldensituatie. De ontvanger vertrouwt op het oordeel van het NVVK-lid.

2.3. Overige situaties (er is een bijzonderheid aangegeven bij de schuldopgave, de schuldhulpverlener is geen NVVK-lid of de belastingschuldige is ondernemer): De ontvanger beoordeelt het voorstel in deze situaties inhoudelijk. Onderdeel van de beoordeling is of de belastingschuldige redelijkerwijs in aanmerking zou komen voor een dwangakkoord. De ontvanger maakt hierbij een belangenafweging waarbij de schuldensituatie een rol kan spelen. De ontvanger kan op grond van de belangenafweging een minnelijk voorstel afwijzen als hij beoordeelt dat er geen sprake is van een problematische schuldensituatie.

3. De ontvanger kan maximaal twaalf maanden uitstel van betaling verlenen. Als er bijzondere omstandigheden zijn, kan hij de belastingschuldige een langere termijn gunnen. Als de belastingschuldige zijn belastingschuld niet in twaalf maanden kan aflossen en hij ook niet in aanmerking komt voor kwijtschelding, omdat de ontvanger en/of de rechtbank beoordeelt dat er geen sprake is van een problematische schuldensituatie, dan kan dat een bijzondere omstandigheid zijn als bedoeld in artikel 25.5.1 van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: LI 2008). De ontvanger kan de belastingschuldige dan langer dan twaalf maanden uitstel van betaling verlenen (zie ook artikel 25.5.11 LI 2008).

Daarnaast is in het convenant met de NVVK afgesproken dat een minnelijk voorstel ook een voorstel voor een betalingsregeling kan zijn, waarbij de belastingschuld volledig wordt voldaan. Als de ontvanger van een NVVK-lid een minnelijk voorstel krijgt om de (niet-problematische) belastingschuld binnen een bepaalde termijn te betalen, dan wordt dit conform het convenant in beginsel geaccepteerd.

#9

Aanleiding: De ontvanger kan in bepaalde gevallen kwijtschelding aan een particuliere belastingschuldige verlenen onder de voorwaarde dat een deel van de belastingschuld wordt betaald. Het te betalen deel van de belastingschuld is gebaseerd op de door de ontvanger berekende betalingscapaciteit en/of het vermogen van de belastingschuldige. De belastingschuldige moet dus zijn betalingscapaciteit en eventuele vermogen inzetten om de belastingschuld zoveel mogelijk te betalen. De restantschuld wordt vervolgens kwijtgescholden.

Artikel 26.1.5 van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: LI 2008) bepaalt hierover:

“Als tot de voorwaarden de voldoening van een deel van de schuld behoort, dan moet de ontvanger de belastingschuldige uitnodigen om binnen een termijn van veertien dagen een voorstel te doen met betrekking tot de betaling van dat deel. Hierbij is het uitstelbeleid van toepassing.”

Het uitstelbeleid is dus van toepassing op het te betalen bedrag. De ontvanger kan de belastingschuldige op grond van het uitstelbeleid maximaal twaalf maanden uitstel van betaling verlenen, of langer als er sprake is van bijzondere omstandigheden (artikel 25.5.1 LI 2008).

In een specifieke casus zijn de woonlasten van de belastingschuldige dusdanig hoog, dat de belastingschuldige het vastgestelde te betalen bedrag niet in twaalf maanden kan betalen. Als de betalingscapaciteit opnieuw wordt berekend op grond van het uitstelbeleid, waarbij in tegenstelling tot het kwijtscheldingsbeleid wordt gerekend met de daadwerkelijke woonlasten, dan zou de belastingschuldige twaalf maanden lang een aanzienlijk lager bedrag moeten betalen.

Vragen:

1. Betekent het bepaalde in artikel 26.1.5 LI 2008 dat de betalingscapaciteit van belastingschuldige opnieuw moet worden berekend conform het uitstelbeleid, als de belastingschuldige het op grond van het kwijtscheldingsbeleid vastgestelde bedrag niet binnen twaalf maanden kan betalen?

2. Zo ja, kan de ontvanger dan kwijtschelding verlenen van de restantschuld nadat twaalf maanden conform de berekende betalingscapaciteit is afgelost?

3. Kan de ontvanger een betalingsregeling langer dan twaalf maanden afspreken voor het op grond van het kwijtscheldingsbeleid te betalen bedrag?

Antwoorden:

1. Nee, de betalingscapaciteit moet niet opnieuw berekend worden op grond van het uitstelbeleid.

2. De vervolgvraag kan vanwege het antwoord op vraag 1 niet beantwoord worden.

3. Als de belastingschuldige niet binnen twaalf maanden het vastgestelde bedrag kan betalen, dan beoordeelt de ontvanger of er bijzondere omstandigheden zijn die langer uitstel rechtvaardigen. Als de woonlasten volgens de ontvanger te hoog zijn om binnen twaalf maanden het gehele bedrag te kunnen betalen, kan dat gezien worden als bijzondere omstandigheid.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!
Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.