28 november 2023 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 18 nieuwe kennisgroepstandpunten. Standpunt #3 gaat over de vorming van een passiefpost in het kader van de inframarginale heffing ten laste van de belastbare winst (toegestaan, mits wordt voldaan aan baksteencriteria). Standpunt #11 betreft een Indiase binnenlandse fusie van twee entiteiten met een Nederlandse vaste inrichting en de toepassing van artikel 14b achtste lid. De kennisgroep is van mening dat het achtste lid in strijd is met het non-discriminatieartikel in het verdrag. Standpunten #13, #14 en #15 betreffen de heffingsbevoegdheid ten aanzien van excessieve vertrekvergoedingen in internationale situaties. Standpunt #18 gaat over de toepassing van temporiseringsregeling op achterwaardse verliesverrekening van een verlies uit '22 met een winst uit '21.

Dank voor het lezen!

Loonheffing algemeen

#1

Aanleiding: Een werkgever heeft een werknemer in dienst die van plan is om de huur van zijn woning op te zeggen om vervolgens in een camper te gaan wonen zonder vaste verblijfplaats. Verdere informatie over enige duurzaamheid, of waar de werknemer de meeste dagen en nachten doorbrengt, is niet bekend. De werknemer heeft bij de werkgever als postadres het woonadres van zijn moeder opgegeven. Voor aanvang van de dienstbetrekking is voldaan aan artikel 7.9 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (hierna: URLB 2011).

Bij de werkgever heeft zich inmiddels een tweede werknemer in een vergelijkbare situatie gemeld. De werkgever verwacht dat dit in de toekomst nog vaker gaat gebeuren gezien de huidige woningmarkt.

Vragen:

1. Moet de werkgever het anoniementarief van artikel 26b Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) toepassen vanaf het moment dat bij de werkgever bekend is dat de werknemer geen (vast) woonadres meer heeft en alleen een postadres kan verstrekken?

2. Moet de werkgever het anoniementarief van artikel 26b Wet LB 1964 toepassen als de werknemer reeds bij indiensttreding geen (vast) woonadres meer heeft en alleen een postadres kan verstrekken?

Antwoorden:

1. Nee. Als bij indiensttreding het adres en de andere vereiste gegevens van de werknemer bij de werkgever bekend zijn, hoeft in de situatie dat de werknemer gedurende de dienstbetrekking geen woonadres meer heeft, de werkgever het anoniementarief niet toe te passen. De werknemer heeft namelijk bij indiensttreding al de gevraagde gegevens aan de werkgever verstrekt.

2. Ja. Als een werknemer op het moment van indiensttreding geen woonadres heeft, kan de werkgever niet voldoen aan de vereisten van artikel 26b Wet LB 1964. In dat geval moet de werkgever reeds vanaf het moment van indiensttreding van de werknemer het anoniementarief toepassen.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#2

Aanleiding: Een werkgever is met zijn werknemer voor toepassing van de 30%-regeling een addendum conform vraag 18 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 augustus 2013 overeengekomen. Dit betekent dat het oorspronkelijk afgesproken loon zodanig wordt aangepast dat het loon plus de 30%-vergoeding gelijk is aan het oorspronkelijk afgesproken loon. Het addendum bevat de volgende passages:

“a. Indien en voor zover de werknemer op grond van artikel 10ea van het UBLB een gericht vrijgestelde vergoeding voor extraterritoriale kosten kan ontvangen, wordt het met de werknemer overeengekomen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking op zodanige wijze arbeidsrechtelijk verminderd dat 100/70 van het aldus nader overeengekomen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking gelijk is aan het oorspronkelijk overeengekomen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.

b. Indien en voor zover onderdeel a toepassing vindt, ontvangt de werknemer van de werkgever een gericht vrijgestelde vergoeding voor extraterritoriale kosten, gelijk aan 30/70 van het aldus nader overeengekomen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.

c. De werknemer en werkgever zijn zich ervan bewust dat de toepassing van de gericht vrijgestelde vergoeding niet kan leiden tot een lager fiscaal loon dan is bepaald in 10eb van het UBLB en dat de gericht vrijgestelde vergoeding voor extraterritoriale kosten kleiner kan zijn dan 30/70 van het overeengekomen loon.” (...)

De werkgever heeft naast het overeenkomen van het addendum geen additionele handeling verricht waaruit aanwijzing van de 30%- vergoeding als eindheffingsbestanddeel in de zin van artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) kan worden afgeleid. De Belastingdienst heeft een beschikking 30%-regeling afgegeven in de zin van artikel 10ei, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB 1965).

De werknemer geniet in enig jaar gedurende de looptijd van de 30%-regeling minder individueel loon uit tegenwoordige dienstbetrekking (hierna: werknemersloon) dan de loonnorm van artikel 10eb, eerste lid, UBLB 1965.

Vragen:

1. Kan de werkgever het reeds genoten werknemersloon nog verhogen en de 30%-vergoeding dienovereenkomstig verlagen door het indienen van een correctiebericht?

2. Als de werkgever de loonaangifte niet corrigeert, kan de inspecteur de werkgever dan een correctieverplichting opleggen?

3. Moet de werkgever de loonaangifte corrigeren als hij (per abuis) de 30%-regeling een maand langer heeft toegepast dan de looptijd van de beschikking 30%-regeling?

Antwoorden:

1. Ja. Hij mag dit corrigeren middels een correctiebericht als hij aannemelijk kan maken dat sprake is van een vergissing waardoor hij een te laag bedrag als werknemersloon heeft verloond en een te hoog bedrag als eindheffingsbestanddeel heeft verwerkt.

2. Ja. Als de werkgever het werknemersloon en de 30%-vergoeding niet aanpast conform hetgeen in het addendum is overeengekomen en het loon dus onder de loonnorm blijft, is niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de 30%- regeling. Dit betekent dat de 30%-vergoeding in dat jaar ten onrechte gericht vrijgesteld is vergoed en daarmee onjuiste loonaangiften zijn gedaan. De inspecteur legt hiervoor een correctieverplichting op als hij dit constateert.

3. Ja. Hij heeft een onjuiste loonaangifte gedaan, omdat hij de 30%-regeling ten onrechte heeft toegepast. Als hij dit niet doet, legt de inspecteur een correctieverplichting op als hij dit constateert, waarbij hij de 30%-vergoeding aanmerkt als werknemersloon.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Winstbepaling

#3

Aanleiding: De Europese Unie heeft in oktober 2022 middels een Verordening besloten tot een verplicht plafond op marktinkomsten van bepaalde elektriciteitsproducenten. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Financiën hebben op vrijdag 27 januari 2023 een conceptwetsvoorstel gepubliceerd dat een tijdelijke heffing over marktinkomsten van inframarginale elektriciteitsproductie moet introduceren. Op basis van het conceptwetsvoorstel wordt de heffing met terugwerkende kracht ingevoerd over de periode 1 december 2022 tot en met 30 juni 2023. Op basis van de Verordening, in werking getreden per 8 oktober 2022, zijn lidstaten gehouden de inframarginale elekticiteitsheffing in te voeren. Het wetsvoorstel is op 23 oktober 2023 ingediend bij de Tweede Kamer, het heffingstijdvak is daarbij niet veranderd.

In deze casus ligt de vraag voor of in een boekjaar een voorziening kan worden gevormd voor een toekomstige uitgaaf vanwege de inframarginale elektriciteitsheffing. De inframarginale elektriciteitsheffing vloeit voort uit het nog niet aangenomen wetsvoorstel “Tijdelijke wet inframarginale elektriciteitsheffing”. Op grond van de Europese verordening "Verordening (EU) 2022/1854 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen" is Nederland echter verplicht deze heffing in te voeren. De heffing moet ingaan per 1 december 2022 en zal in beginsel lopen tot en met 30 juni 2023. De aangifte moet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin het heffingstijdvak is geëindigd worden gedaan. Als het heffingstijdvak niet tussentijds wordt verlengd, is 30 juni 2024 de uiterste datum voor het doen van de aangifte en afdracht van de heffing. De uitgaaf voor deze heffing vindt derhalve pas plaats in 2024. Deze uitgave wordt echter opgeroepen door de bedrijfsuitoefening in december 2022 en de eerste helft van 2023. De inframarginale elektriciteitsheffing vormt in beginsel in het jaar van uitgave een aftrekbare kostenpost voor de fiscale winst.

Vraag: Kan bij het bepalen van de winst over de boekjaren waarin over bepaalde tijdvakken de inframarginale elektriciteitsheffing tot een toekomstige uitgaaf zal leiden, voor die uitgaaf een voorziening worden gevormd? De Kennisgroep veronderstelt in dit kader dat belastingplichtigen als boekjaar het kalenderjaar hanteren.

Antwoord: Ja, voor de toekomstige uitgaaf inframarginale elektriciteitsheffing kan een voorziening worden gevormd. De dotatie aan de te vormen voorziening in enig boekjaar blijft beperkt tot de toekomstige uitgaaf die wordt opgeroepen door de bedrijfsuitoefening van dat boekjaar.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Onroerende zaken

#4

Aanleiding: De belastingplichtige heeft een eigen woning. Op 1 mei 2019 verhuist de belastingplichtige naar een ander adres. De woning staat vanaf dat moment leeg en te koop. Van 1 september 2019 tot 31 augustus 2022 verhuurt de belastingplichtige de woning tijdelijk. De woning blijft wel te koop staan. Vanaf 31 augustus 2022 staat de woning weer leeg te koop.

Vraag: Wanneer realiseert de belastingplichtige een eigenwoningreserve voor de woning?

Antwoord: De belastingplichtige realiseert op 1 januari 2023 een eigenwoningreserve.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#5

Aanleiding: De belastingplichtige heeft een eigen woning en gaat deze woning verhuren. Dit is een gebeurtenis waardoor de woning niet langer als eigen woning wordt aangemerkt. Op grond van artikel 3.119aa, vierde lid, eerste zin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is dan sprake van een vervreemding. Op het moment van vervreemding moet op grond van artikel 3.119aa, eerste lid, Wet IB 2001 de eigenwoningreserve worden vastgesteld. De woning valt vanaf dat moment op grond van artikel 5.3, eerste en tweede lid, onderdeel a, Wet IB 2001 in box 3. Doordat de verhuurde woning onder de huurbescherming valt, wordt bij de waardering van de verhuurde woning in box 3 op grond van artikel 5.20, derde lid, Wet IB 2001 juncto artikel 17a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 de WOZ-waarde van de woning vermenigvuldigd met de leegwaarderatio.

Vraag: Moet bij de bepaling van de eigenwoningreserve rekening worden gehouden met deze waardering van de woning?

Antwoord: Nee.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#6

Aanleiding: De belastingplichtige heeft (rechten ten aanzien van) een recreatiewoning op een recreatiepark. Er is feitelijk vastgesteld dat de recreatiewoning onroerend is. De grond en aanwezige centrumvoorzieningen, zoals zwembad, restaurant en dergelijke zijn eigendom van de parkeigenaar. Voor de recreatiewoning is géén recht van opstal gevestigd, waardoor deze door natrekking in eigendom is van de parkeigenaar. De parkeigenaar verhuurt de grond aan particulieren die daar een recreatiewoning op hebben. Naast de (zakelijke) huur van de grond betalen de particulieren een parkbijdrage voor het gebruik van de centrumvoorzieningen en parkbeheer (afvoer afval e.d.).

De huurovereenkomsten die de parkeigenaar met de particulieren sluit, kennen een einddatum, maar worden onder normale omstandigheden automatisch verlengd. Verder eindigen de huurovereenkomsten bij overlijden van de particulieren die de overeenkomst met de parkeigenaar zijn aangegaan. Het staat de parkeigenaar vrij om met de eventuele erfgenamen een nieuwe huurovereenkomst aan te gaan. De belastingplichtige kan (onder voorwaarden) zijn uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten overdragen aan een ander tegen een zelf te bepalen prijs.

Vraag: Hoe worden de rechten ten aanzien van de recreatiewoning in box 3 belast?

Antwoord: Er is sprake van een (persoonlijk) gebruiksrecht dat op grond van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) een box 3-bezitting vormt. Het recht is op grond van artikel 5.22, derde lid, Wet IB 2001 een genotsrecht. De waarde daarvan wordt bepaald op de waarde waarvoor het recht zou kunnen worden aangekocht (artikel 19, elfde lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001)). Dit is de prijs die op de peildatum bij aanbieding ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed (HR 5 februari 1969, ECLI:NL:HR:1969:AX5888).

Vanwege de zakelijke huurprijs voor de grond is de waardering van het genotsrecht van de grond nihil (artikel 5.19, vierde lid, Wet IB 2001).

Lees het kennisgroepstandpunt.

#7

Aanleiding: De belastingplichtige is een van de leden van een coöperatie die een recreatieterrein exploiteert. Het recreatieterrein is eigendom van de coöperatie. Het recreatieterrein bestaat uit de grond, gemeenschappelijke ruimtes en privéterreinen met (onroerende) recreatiewoningen. De privéterreinen met recreatiewoningen verschillen qua kenmerken, zoals oppervlakte, van elkaar. Elk lid heeft op grond van zijn lidmaatschap een gebruiksrecht van één privéterrein met een recreatiewoning. Verder heeft elk lid een evenredig aandeel in het gemeenschappelijk vermogen. Het aantal lidmaatschappen is gelijk aan het aantal privéterreinen. Bij toetreding hebben de leden inleggeld moeten betalen, waarvan de hoogte afhankelijk was van het betreffende privéterrein. De leden moeten daarnaast elk jaar een exploitatiebijdrage aan de coöperatie betalen voor het gebruik van de grond en de gemeenschappelijke ruimtes. De leden zijn na toestemming van het bestuur bevoegd hun lidmaatschap te vervreemden. De participatie in de coöperatie valt voor belastingplichtige in box 3.

Vraag: Hoe wordt het lidmaatschapsrecht in box 3 belast?

Antwoord: Het lidmaatschapsrecht vormt op grond van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) een box 3-bezitting. De waarde van het lidmaatschapsrecht moet op grond van artikel 5.19 Wet IB 2001 worden bepaald op de waarde in het economische verkeer.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#8

Aanleiding: De belastingplichtige heeft een eigen woning. In zijn tuin hebben zijn ouders op eigen kosten een vrijstaande mantelzorgwoning geplaatst. De mantelzorgwoning:

- heeft een eigen huisnummer, maar geen eigen kadastraal nummer;
- is aangesloten op de nutsvoorzieningen van de woning van de belastingplichtige;
- heeft een eigen ingang, woon- en slaapkamer, keuken, sanitaire voorzieningen en tuin; en
- vormt visueel één geheel met de grond.

Er is geen recht van opstal voor de mantelzorgwoning gevestigd. Voor de huur van de grond is door de ouders een zakelijke huurprijs aan de belastingplichtige verschuldigd. De huurovereenkomst eindigt bij het overlijden van de ouders.

Vraag: Wat zijn de fiscale gevolgen voor de inkomstenbelasting van de geplaatste mantelzorgwoning (inclusief grond) voor de belastingplichtige en zijn ouders?

Antwoord: De waarde van de juridische eigendom van de mantelzorgwoning (inclusief grond) is voor de belastingplichtige een bezitting in box 3. De waarde van dit juridische eigendom is op basis van artikel 5.22, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) de waarde van de mantelzorgwoning en grond in onbezwaarde staat verminderd met de waarde van het genotsrecht van de ouders.

De waarde van het genotsrecht met betrekking tot de mantelzorgwoning is voor de ouders een bezitting in box 3. De waarde van het genotsrecht wordt bepaald op grond van artikel 18 en artikel 19, eerste en achtste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: UBIB 2001). Vanwege de zakelijke huurprijs is de waardering van het genotsrecht van de grond nihil (artikel 5.19, vierde lid, Wet IB 2001).

Lees het kennisgroepstandpunt.

Successiewet

#9

Aanleiding: Een erflater heeft in zijn testament bepaald dat zijn kind (enig) erfgenaam is. Het kind verwerpt de nalatenschap. Tot de nalatenschap behoort een onderneming en het verwerpende kind had een geslaagd beroep op de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 (hierna: BOR) kunnen doen. Na de verwerping verkrijgt een kleinkind van de erflater als erfgenaam de onderneming. Het kleinkind doet een beroep op de BOR.

Vraag: Hoe wordt bij toepassing van artikel 30 van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) omgegaan met de BOR, indien een erfgenaam diens nalatenschap waartoe ondernemingsvermogen behoort, verwerpt en deze nalatenschap vervolgens door een ander -die de BOR toepast- wordt verkregen?

Antwoord: Bij toepassing van artikel 30 SW 1956 wordt de heffing van erfbelasting zoals die plaats zou vinden zonder verwerping, vergeleken met de heffing zoals die plaatsvindt na de verwerping. Hierbij wordt er van uitgegaan dat op zowel de verkrijging door de verwerper als die door de uiteindelijke erfgenaam de BOR van toepassing is. Tevens wordt er voorshands vanuit gegaan dat de verwerper voldoet aan het voortzettingsvereiste van artikel 35e SW 1956. Als de uiteindelijke erfgenaam niet aan het voortzettingsvereiste voldoet, wordt de vergelijking gemaakt waarbij zowel voor de verwerper als de uiteindelijke erfgenaam de BOR niet van toepassing is.

Lees het kennisgroepstandpunt.

IBR Vpb & winst

#10

Aanleiding: X BV, gevestigd in Nederland, is commanditair vennoot in Y GmbH & Co. KG (hierna: Y), een in Duitsland gevestigde inkooporganisatie. Met het commanditaire aandeel deelt X BV voor 4% in de winst van Y. De Duitse belastingautoriteiten beschouwen Y als transparant voor de heffing van Duitse vennootschapsbelasting. X BV wordt daarom in Duitsland in de belastingheffing betrokken voor haar aandeel in de winst van Y. Naar Nederlands fiscaal recht daarentegen kwalificeert Y als niet-transparant lichaam.
In zoverre Y winst uitkeert aan X BV is die winst bij X BV in beginsel onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting.

Vragen:

1. Valt die winst bij X BV onder de objectvrijstelling?
2. Zo nee, valt die winst bij X BV onder de deelnemingsvrijstelling?
3. Zo nee, is verrekening van Duitse belasting mogelijk?

Antwoorden:

1. Nee, de door Y uitgekeerde winst kwalificeert niet als ‘winst uit een andere staat’ als bedoeld in artikel 15e Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969).
2. Nee, het commanditaire aandeel in Y kwalificeert niet als ‘deelneming’ in de zin van artikel 13 Wet Vpb 1969.
3. Nee, er is geen sprake van (verrekenbare) bronbelasting.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#11

Aanleiding: X Limited is opgericht naar het recht van India en aldaar gevestigd en heeft een vaste inrichting in Nederland. Y Limited is eveneens opgericht naar het recht van India, aldaar gevestigd en heeft eveneens een vaste inrichting in Nederland. In 2022 zijn alle bezittingen en schulden van X Limited, waaronder die van de in Nederland gevestigde vaste inrichting, bij wege van buitenlandse juridische fusie onder algemene titel overgaan op Y Limited. X Limited is opgehouden te bestaan. De overgang is ingegeven door het steven naar een meer efficiënte en eenvoudige structuur binnen het concern inclusief een kostenbesparing. X Limited en Y Limited verzoeken om een beschikking als bedoeld in artikel 14b, derde lid, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969).

Vraag: Artikel 14b, tweede tot en met zevende lid, Wet Vpb 1969 (de fusiefaciliteit) vinden op grond van artikel 14b, achtste lid, Wet Vpb 1969 slechts toepassing indien de verdwijnende en de verkrijgende rechtspersoon in Nederland zijn gevestigd, of in de zin van artikel 3.55, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Aangezien de verdwijnende en verkrijgende vennootschap in India zijn gevestigd, blijft de fusiefaciliteit buiten toepassing. Is artikel 14b, achtste lid, Wet Vpb 1969 in strijd met artikel 24, eerste lid, van het Verdrag Nederland-India 1988 (hierna: het Verdrag)?

Antwoord: Ja, artikel 14b, achtste lid, Wet Vpb 1969 is in strijd met artikel 24, eerste lid, Verdrag.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#12

Aanleiding: X BV is in Nederland gevestigd en verhuurt vorkheftrucks, vrachtwagens, containers en pallets aan afnemers gevestigd in respectievelijk Polen, Tsjechië, Italië en Portugal. Hiervoor ontvangt X BV huurbetalingen. Door de desbetreffende buitenlandse belastingautoriteiten wordt een bronbelasting geheven over de huurbetalingen.

De afnemers zijn niet met X BV verbonden in de zin van de Interest & Royaltyrichtlijn.

Vraag: Kwalificeren de huurbetalingen onder de belastingverdragen met Polen, Tsjechië, Italië en Portugal als vergoedingen waarop door deze landen bronbelasting mag worden ingehouden?

Antwoord: Ja, onder de belastingverdragen met Polen, Tsjechië, Italië en Portugal moeten huurbetalingen voor vorkheftrucks, vrachtwagens, containers en pallets worden aangemerkt als een royalty voor het gebruik van nijverheidsuitrusting, zodat daarop bronbelasting mag worden ingehouden. Deze bronbelasting komt in Nederland in aanmerking voor verrekening.

Lees het kennisgroepstandpunt.

IBR IB niet-winst/loonbelasting/PH-aanslag

#13

Aanleiding: Een persoon die niet in Nederland woont, verricht werkzaamheden in de functie van bestuurder van een in Nederland gevestigd lichaam. Hij verricht zijn werkzaamheden deels in Nederland en deels in zijn woonland. Hij ontvangt een excessieve vertrekvergoeding in de zin van artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964).

Vraag: Dient voor de bepaling van het toetsloon in de zin van artikel 32bb Wet LB 1964 te worden uitgegaan van het volledige loon in de zin van artikel 10 Wet LB 1964 of van het deel van dat loon dat op basis van het van toepassing zijnde belastingverdrag aan Nederland is toegewezen?

Antwoord: Voor de bepaling van het toetsloon in de zin van artikel 32bb Wet LB 1964 dient in deze situatie te worden uitgegaan van het volledige loon in de zin van artikel 10 Wet LB 1964.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#14

Aanleiding: Een persoon die niet in Nederland woont, verricht werkzaamheden in de functie van bestuurder van een in Nederland gevestigd lichaam. Hij verricht zijn werkzaamheden deels in Nederland en deels in zijn woonland. Hij is gedurende de gehele dienstbetrekking bestuurder geweest bij dit lichaam. Hij ontvangt een excessieve vertrekvergoeding in de zin van artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964).

Vragen: 

1. Welk land heeft bij een bestuurdersbeloning heffingsrecht over de pseudo-eindheffing op grond van artikel 32bb Wet LB 1964, bij toepassing van een op het OESO-modelverdrag gebaseerd belastingverdrag?

2. Hoe werkt de verdragstoepassing uit bij de toepassing van het bestuurdersartikel uit de verdragen Nederland – Verenigd Koninkrijk 2008 (hierna: Verdrag NL-VK) en Nederland – Verenigde Staten 1992 (hierna: Verdrag NL-VS)?

Antwoorden:

1. Als een werkgever aan een in het buitenland woonachtige bestuurder een vergoeding betaalt die kwalificeert als excessieve vertrekvergoeding in de zin van artikel 32bb Wet LB 1964 is, bij een belastingverdrag gebaseerd op het OESO-modelverdrag, het artikel over bestuurdersbeloningen (artikel 16 van het OESO-modelverdrag) van toepassing. Het heffingsrecht ter zake van de pseudo-eindheffing komt dan toe aan de Staat waarvan het lichaam inwoner is. Waar de bestuurder zijn werkzaamheden heeft verricht is daarbij niet relevant.

2. Bij toepassing van de genoemde verdragen NL-VK en NL-VS is de plaats waar de werkzaamheden worden verricht wel relevant. Toerekening van de pseudo-eindheffing dient plaats te vinden overeenkomstig de toerekening van het totale loon genoten in het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#15

Aanleiding: A werkt in dienstbetrekking bij een in Nederland gevestigde inhoudingsplichtige. A woont in Duitsland en verricht zijn werkzaamheden voor 60% in Nederland en 40% in Duitsland. Hij ontvangt een vertrekvergoeding in de zin van artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964).

Vragen:

1. Dient voor de bepaling van het toetsloon in de zin van artikel 32bb Wet LB 1964 te worden uitgegaan van het volledige loon in de zin van artikel 10 Wet LB 1964 of van het deel van dat loon dat op basis van het van toepassing zijnde belastingverdrag aan Nederland is toegewezen?

2. Hoe moet het belastingverdrag Nederland – Duitsland 2012 (hierna: Verdrag NL-D) worden toegepast op de pseudo-eindheffing van artikel 32bb Wet LB 1964?

Antwoorden:

1. A is werknemer in de zin van artikel 2 Wet LB 1964. Op grond van artikel 2, vijfde lid, Wet LB 1964 is hij werknemer voor zover het Verdrag NL-D het heffingsrecht aan Nederland toewijst. Voor de bepaling van het toetsloon moet dan 60% van het loon in de zin van artikel 10 Wet LB 1964 in aanmerking worden genomen.

2. Het Verdrag NL-D wordt in aanmerking genomen bij de bepaling van de (excessieve) vertrekvergoeding, middels toepassing van de vrijstellingsmethode (objectvrijstelling) op de verschillende onderdelen van de berekening volgens artikel 32bb Wet LB 1964 (meer specifiek het toetsloon, het vergelijkingsloon en de bedragen A en B).

Lees het kennisgroepstandpunt.

Auto

#16

Aanleiding: De houder van een vrachtauto of autobus maakt gebruik van het overgangsrecht oudere motorrijtuigen (hierna: OVR) van artikel 84a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB 1994). De houder heeft verklaard dat het voertuig uitsluitend niet- bedrijfsmatig wordt gebruikt. Zodra het 40 jaar geleden is dat de vrachtauto of autobus voor het eerst in gebruik is genomen komt het voertuig potentieel in aanmerking voor de oldtimervrijstelling van artikel 72, eerste lid, onderdeel b, Wet MRB 1994. Deze vrijstelling wordt voor vrachtauto’s en autobussen op verzoek verleend, waarbij de belastingplichtige ook een verklaring voor uitsluitend niet- bedrijfsmatig gebruik moet overleggen. Deze verklaring is reeds in een eerder stadium overlegd als gebruik wordt gemaakt van de OVR. De vereiste ouderdom, dan wel de eerste ingebruikneming, blijkt uit het kentekenregister.

Vraag: Kan de oldtimervrijstelling in dit geval worden toegepast zonder dat daarvoor een nieuw verzoek wordt ingediend? Oftewel is voldaan aan de voorwaarde van artikel 12, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: UB MRB 1994) als er reeds een verklaring van het uitsluitend niet-bedrijfsmatig gebruik aanwezig is bij de Belastingdienst ten behoeve van de OVR?

Antwoord: Ja, aan de voorwaarden van artikel 12 UB MRB 1994 is voldaan aangezien de belastingplichtige de verklaring al heeft verstrekt in het kader van de OVR.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Invordering & civiel recht

#17

Aanleiding: Als een al (deels) betaalde belastingaanslag wordt verminderd, dan betaalt de ontvanger evenredig te veel betaalde invorderingsrente en vervolgingskosten terug. De ontvanger doet dit ambtshalve. De Hoge Raad heeft op 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1121, geoordeeld dat titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet van toepassing is op de ambtshalve teruggaaf van vervolgingskosten. De Hoge Raad oordeelt dat een bestuursrechtelijke regeling voor vergoeding van rente over het terug te betalen bedrag ontbreekt. Daarom geldt de regeling van het Burgerlijk Wetboek.

Vragen:

1. Moet de ontvanger wettelijke rente vergoeden op grond van het Burgerlijk Wetboek bij de ambtshalve teruggaaf van invorderingsrente en/of vervolgingskosten?

2. Zo ja, over welke periode moet de ontvanger wettelijke rente vergoeden?

Antwoorden:

1. Over het algemeen geldt dat de beschikking invorderingsrente en/of vervolgingskosten onherroepelijk is op het moment van de ambtshalve vermindering en daarmee voor rechtmatig moet worden gehouden. In sommige situaties kan er toch op grond van onrechtmatige daad aanspraak worden gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over de terug te betalen invorderingsrente en/of vervolgingskosten. Het zal dan om uitzonderingssituaties gaan. Of dit het geval is moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Hier kan bijvoorbeeld sprake van zijn als de ontvanger, zoals in het dossier dat leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad van 18 augustus 2023, uitstel van betaling in verband met bezwaar of beroep verleent en vervolgens in weerwil van dat uitstel een teruggaaf verrekent met kosten en invorderingsrente.
Er kan alleen sprake zijn van schade door onrechtmatige daad als de belastingaanslag verminderd of vernietigd wordt door de rechter, of als de inspecteur de aanslag in bezwaar vermindert met toekenning van een proceskostenvergoeding.

2. Als de ontvanger wettelijke rente vergoedt op grond van het Burgerlijk Wetboek, dan vergoedt hij wettelijke rente vanaf de datum dat het bedrag van de invorderingsrente en/of vervolgingskosten is voldaan tot aan de datum van terugbetaling.

Bijzondere winstbepalingen Vpb

#18

Aanleiding: Aan de kennisgroep bijzondere winstbepalingen vpb is een vraag gesteld over de achterwaartse verrekening van een verlies uit 2022 met een winst over 2021 en de temporiseringsregels die per 1 januari 2022 zijn opgenomen in artikel 20, tweede lid, tweede volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969).

Vragen:

1. Is de achterwaartse verrekening van een verlies uit 2022 met een winst over 2021 onderhevig aan de temporiseringsregels zoals deze per 1 januari 2022 in de Wet Vpb 1969 zijn opgenomen (artikel 20, tweede lid, tweede volzin, Wet Vpb 1969) en, zo ja;

2. Hoe werkt de verliestemporisering uit als eerst sprake is van voorwaartse verrekening van een verlies van vóór 2021 met de winst over 2021?

Antwoorden:

1. Ja. Het recht op verliesverrekening wordt beheerst door de wettekst geldend voor het verliesjaar. De achterwaartse verrekening van een verlies uit 2022 met een winst over 2021 is onderhevig aan de temporiseringsregels zoals deze per 1 januari 2022 in de Wet Vpb 1969 zijn opgenomen (artikel 20, tweede lid, tweede volzin, Wet Vpb 1969).

2. Op de voorwaartse verrekening van verlies van vóór 2021 met winst over 2021 zijn de temporiseringsregels niet van toepassing. Als na deze verliesverrekening nog winst over 2021 resteert, dan kan een verlies uit 2022 daarmee worden verrekend. Op deze achterwaartse verliesverrekening zijn de temporiseringsregels wel van toepassing. Het bedrag van de belastbare winst over 2021 dat in aanmerking komt voor verrekening (de zogenoemde "verliesverrekeningsruimte"), wordt hierbij mede begrensd door de eerdere voorwaartse verrekening van verliezen van vóór 2021 met de winst over 2021.

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!
Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.