3 oktober 2023 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 12 nieuwe kennisgroepstandpunten. Drie standpunten over de dividendbelasting (#7, #8, #9), waarvan er eentje - #9 - mij de wenkbrauwen in eerste instantie deed fronsen. Kennelijk is er wel rechtspraak die het standpunt ondersteund. Het betreft echter een uitspraak uit 1966 (BNB 1966/136). Het lijkt een soort partiele liquidatie waarbij het aan die aandelen toerekenbare vermogensverlies definitief is. Lijkt me wel een punt waar bij herstructureringen van het aandelenkapitaal toch even goed naar moet worden gekeken. Ik heb een korte blik geworpen op de uitspraak, ik weet niet of de sterkte stellingen in het standpunt ook zo duidelijk volgen uit die uitspraak.

Ruling #10 gaat over grensoverschrijdende omzettingen van naar Europees Recht opgerichte entiteiten; één naar Nederlands recht opgerichte entiteit en één naar het recht van een ander EU-land opgerichte entiteit. De entiteiten zijn echter omgezet naar het recht van een niet-EU-land. Vraag: kunnen deze entiteiten nog onderdeel zijn van een fiscale eenheid?

De wet vereist (artikel 15 lid 4 onderdeel d en e) een lichaam dat is opgericht naar het op de BES eilanden geldende recht dan wel het recht van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, een lidstaat van de Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie naar nationaliteit verbiedt voor lichamen die overigens in dezelfde omstandigheden verkeren als naar Nederlands recht opgerichte lichamen (...).

De Kennisgroep concludeert dat het getuige de parlementaire geschiedenis niet de bedoeling is geweest om het uit te breiden naar landen zonder een dergelijke non-discriminatie clausule. Hoewel niet onlogisch, vraag ik me toch af hoe dit zich verhoudt tot de letterlijke tekst en ook of het nog van belang zou zijn of het EU-land een oprichtingsfictie heeft (zoals Nederland in artikel 2 lid 5 Wet Vpb).

Twee kennisgroepstandpunten ten aanzien van Wet rechtsherstel box 3 (#11, #12). Je gaat je bij het lezen van deze standpunten toch afvragen of ze nogmaals een rondje rechtsherstel willen.

Hartelijk dank voor het lezen!

IBR IB niet-winst/loonbelasting/PH-aanslag

#1

Aanleiding: Een werknemer heeft gedurende zijn inwonerschap in Nederland vermogensbestanddelen verworven in een Nederlandse entiteit. Deze vermogensbestanddelen kwalificeren als lucratief belang ex artikel 3.92b van de Wet inkomstenbelasting 2001. De werknemer is verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK), kwalificeert aldaar als non-domiciled resident en heeft geopteerd voor belastingheffing op grond van remittance-basis. De werknemer is van mening dat hij kan worden aangemerkt als inwoner van het VK in de zin van artikel 4, eerste lid, van het Verdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk 2008 (hierna: Verdrag NL-VK).

Vraag: Kwalificeert een non-domiciled resident als inwoner van het VK in de zin van artikel 4, eerste lid, Verdrag NL-VK?

Successiewet

#2

Aanleiding: A schenkt vrij-van-recht in het jaar 2010 aan B (afstammeling in de rechte lijn) de bloot eigendom van een boomgaard en behoudt zelf het vruchtgebruik. De blooteigendomswaarde van de boomgaard is € 100.000. Vanwege het vrij-van-recht-element bedraagt de totale gift € 110.556, de verschuldigde schenkbelasting is € 11.055. Na 3 jaar overlijdt A. De voor toepassing van artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) in aanmerking te nemen volle waarde van de boomgaard is dan € 200.000. B is geen erfgenaam of legataris van A.

Vraag:

Kan eerder geheven schenkbelasting worden verrekend bij toepassing van een fictie (artikel 7, tweede lid, SW 1956), als deze eerder geheven schenkbelasting niet op de verkrijger heeft gedrukt omdat sprake was van een schenking-vrij-van-recht?

Antwoord:

Ja, de eerder betaalde schenkbelasting kan worden verrekend, ongeacht of sprake is van een schenking-vrij-van-recht. Het gaat daarbij om de schenkbelasting die is betaald over wat later op grond van een fictiebepaling in de erfbelasting wordt betrokken.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#3

Aanleiding: In de praktijk bestaat onduidelijkheid over enkele vragen betreffende het premiesplitsingsbesluit (besluit Erfbelasting. Fictieve verkrijging. Levensverzekering en derdenbeding. Premiesplitsing, 14 december 2010, Stcrt 2010, 20508).

Deze vragen zien op de volgende casus:

X verzoekt aan Y om namens hem een verzekering af te sluiten, waarbij X de verzekerde is en X’s erfgenamen de begunstigden zijn. Als X komt te overlijden, betaalt de verzekeringsmaatschappij een bedrag uit aan de erfgenamen van X. De polis vermeldt Y als verzekeringsnemer. Y betaalt de premies van de verzekering en verhaalt deze niet op X.

Vragen:

De volgende vragen worden gesteld in het kader van het premiesplitsingsbesluit:

1. Is degene die blijkens de polis als verzekeringsnemer optreedt altijd ook de (feitelijke) verzekeringsnemer voor de schenk- en erfbelasting?

2. Is de premieplichtige bij een verzekering de (feitelijke) verzekeringsnemer?

3. Kan de premieplicht van de (feitelijke) verzekeringsnemer worden verlegd naar een derde, zonder medeweten van de
verzekeringsmaatschappij?

Antwoorden:

1. Nee, soms treedt een gemachtigde op als verzekeringsnemer. Als deze als verzekeringsnemer op de polis staat vermeld, is dit de formele verzekeringsnemer. De feitelijke verzekeringsnemer is dan iemand anders dan degene die als de (formele) verzekeringsnemer op de polis staat vermeld. Voor de schenk- en erfbelasting is de feitelijke verzekeringsnemer de verzekeringsnemer. Zie de uitspraak van Hof Amsterdam 27 februari 1989, ECLI:NL:GHAMS:1989: AW2394; BNB 1990/216.

2. Ja, de verzekeringnemer is in beginsel de premie verschuldigd. De premiebetalingsverplichting maakt onderdeel uit van de verzekeringsovereenkomst. Indien een gemachtigde als formele verzekeringsnemer optreedt, is desondanks de feitelijke verzekeringsnemer de premieplichtige. Dat de formele verzekeringsnemer de premies betaalt en niet verhaalt op de feitelijke verzekeringsnemer, kan een schenking zijn. Zie ook de hiervoor aangehaalde uitspraak.

3. Nee. De premieplicht is alleen verlegd naar een ander als dit is overeengekomen met de verzekeringsmaatschappij.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#4

Aanleiding: De Hoge Raad heeft op 29 mei 2020 twee arresten gewezen. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:867 gaat over de aankoop van een onderneming door een concern. Hierbij werden de activa en passiva van een onderneming gekocht, waarmee de bestaande onderneming werd uitgebreid. Ten tijde van de schenking was sprake van één onderneming, daarom leidt de aankoop niet tot aanvang van een nieuwe bezitstermijn.

HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:990 gaat over aanschaf van aandelen van werkmaatschappijen door een vennootschap. Deze werkmaatschappijen dreven elk een onderneming. Ten tijde van de schenking dreef de vennootschap waarvan de aandelen zijn verkregen meerdere ondernemingen, daarom leidt de aanschaf van aandelen tot aanvang van een nieuwe bezitstermijn.

Vraag: Wat zijn de gevolgen voor de bezitseis bij uitbreiding van (de gerechtigdheid in) een onderneming, na de in de aanleiding genoemde arresten?

Antwoord: Dit is per situatie verschillend. De Hoge Raad oordeelde op 29 mei 2020 dat de bezitseis per objectieve onderneming moet worden aangelegd en dat voor een uitbreiding van een objectieve onderneming geen afzonderlijke bezitseis geldt als ten tijde van de verkrijging sprake is van één onderneming.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#5

Aanleiding: Het echtpaar A - B is getrouwd onder huwelijkse voorwaarden, waarin het ontstaan van een huwelijksgoederengemeenschap wordt uitgesloten (zogenoemde koude uitsluiting). In die voorwaarden is een wederkerig verplicht finaal verrekenbeding opgenomen waardoor -als het huwelijk eindigt door overlijden- er wordt afgerekend alsof zij in algehele wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. De echtgenoten zijn beiden gerechtigd tot de aandelen van een bv, A voor 95% en B voor 5%. Bij deze bv is tevens een nabestaandenpensioen ten gunste van B afgesloten. B overlijdt als eerste in 2010. A is diens enig erfgenaam.

Door het overlijden van B vervalt diens nabestaandenpensioen en valt de pensioenvoorziening (deels) vrij. Hierdoor stijgt de waarde van de aandelen van de bv. Deze hogere waarde bepaalt de omvang van de verrekenvordering van het finaal verrekenbeding. Deze vordering vererft en is belast met erfbelasting op grond van artikel 1 van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956). De door de vrijval van de voorziening optredende waardestijging van de aandelen van A, vormt een fictieve verkrijging op grond van artikel 13a SW 1956. Als B (erflater) de minstvermogende echtgenoot is, wordt zo een deel van de door de vrijval optredende waardestijging van de aandelen tweemaal (artikel 1 en artikel 13a SW 1956) in de heffing betrokken.

Vraag: Blijft de toepassing van artikel 13a SW 1956 achterwege voor zover de waardestijging van aandelen door de vrijval van het pensioen en/of de lijfrente al via een verrekenvordering op grond van huwelijkse voorwaarden wordt belast met erfbelasting?

Antwoord: Ja. De letterlijke tekst van artikel 13a SW 1956 leidt tot een dubbele heffing in de situatie dat de waardestijging van aandelen door de vrijval van de pensioenvoorziening al voor een deel via de verrekenvordering opgenomen is in de nalatenschap. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich mee dat als artikel 13a SW 1956 tot dubbele heffing leidt, voor dit gedeelte de toepassing er van achterwege blijft.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Loonheffing algemeen

#6

Aanleiding:

Met de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioen (hierna: Wtp) per 1 juli 2023 zijn pensioenuitvoerders op grond van artikel 48a van de Pensioenwet (hierna: PW) verplicht deelnemers te begeleiden bij hun pensioenkeuzes. Dit artikel luidt als volgt:

“Keuzebegeleiding

De pensioenuitvoerder begeleidt de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde op een adequate wijze bij het maken van een keuze binnen de pensioenovereenkomst, zorgt voor de inrichting van de keuzeomgeving en stelt de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde daarmee in staat om een passende keuze te maken.”

In de Memorie van Toelichting is opgenomen dat de verplichte begeleiding geldt voor de keuze die de werknemer moet maken binnen de pensioenregeling van de pensioenuitvoerder en niet voor meerdere regelingen van één of meerdere pensioenuitvoerders (Kamerstukken II 2021/22, 36067, nr.3, p. 154-156). Daarnaast verplicht de norm een pensioenuitvoerder niet tot inrichting van een keuzeomgeving die rekening houdt met het effect van onder meer belasting en toeslagen van de betreffende deelnemer.

Vraag: Is sprake van (belast) loon als de werkgever de kosten van (aanvullend) persoonlijk pensioenadvies voor zijn rekening neemt?

Antwoord: Ja, er is voldaan aan de voordeels-, verstrekkings- en causaliteitseis.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Dividendbelasting & bronbelasting

#7

Aanleiding: Een Nederlandse vennootschap betaalt agio terug aan haar aandeelhouders zonder dit om te zeten in nominaal aandelenkapitaal. De terugbetaling bedraagt meer dan de aanwezige zuivere winst.

Vraag: Is bij een terugbetaling van agio, zonder de agioreserve eerst om te zetten in nominaal aandelenkapitaal, dividendbelasting verschuldigd over de gehele terugbetaling, ongeacht de hoogte van de aanwezige zuivere winst?

Antwoord: Nee, over een terugbetaling van agio is slechts dividendbelasting verschuldigd indien en voor zover er sprake is van zuivere winst. Onder zuivere winst dient ook eventuele winstanticipatie te worden verstaan.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#8

Aanleiding: Een beursgenoteerde vennootschap en haar dochtermaatschappij vormen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De dochtermaatschappij kent aan werknemers opties toe. Ter afdekking van haar verplichtingen uit hoofde van het optieplan koopt zij op de beurs aandelen in haar moedermaatschappij. Vervolgens keert de moedermaatschappij dividend uit op al haar aandelen, waaronder de aandelen die door haar dochtermaatschappij worden gehouden.

Vraag: Is de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) van toepassing als een moedermaatschappij van een fiscale eenheid dividend uitkeert op aandelen die in het bezit zijn van een van haar gevoegde dochtermaatschappijen?

Antwoord: Ja, de inhoudingsvrijstelling is ook van toepassing als een moedermaatschappij van een fiscale eenheid dividend uitkeert op aandelen die in het bezit zijn van een van haar gevoegde dochtermaatschappijen.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#9

Aanleiding: X heeft eigen aandelen ingekocht. Op het moment van de inkoop was de inkoopprijs per ingekocht aandeel lager dan het gemiddeld op de ingekochte aandelen gestorte kapitaal. De inkoop kwalificeert niet als een inkoop ter tijdelijke belegging.

Vraag:  Wat zijn de gevolgen voor het gestorte kapitaal indien een vennootschap aandelen inkoopt tegen een prijs die lager is dan het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal?

Antwoord: Indien een vennootschap aandelen inkoopt tegen een prijs die lager is dan het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal, wordt het gestorte kapitaal verlaagd met het bedrag dat op de ingekochte aandelen is gestort. Het verschil tussen het (hogere) bedrag dat op de aandelen is gestort en de inkoopprijs van deze aandelen wordt niet langer aangemerkt als (erkend) gestort kapitaal voor de dividendbelasting.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Reorganisatiefaciliteiten & fiscale eenheden

#10

Aanleiding: In het kader van een reorganisatie vindt een aantal omzettingen plaats die er uiteindelijk in resulteren dat vennootschappen zijn omgezet in een rechtsvorm van een land buiten het Caribisch deel van het Koninkrijk en buiten de Europese Unie (hierna: EU) waarmee geen belastingverdrag is gesloten (hierna gemakshalve aangeduid met: niet-verdragsland). Het betreft de volgende twee situaties.

Situatie 1: Een naar Nederlands recht opgerichte en feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap maakt als moedermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De Nederlandse vennootschap is als verdwijnende rechtspersoon betrokken bij een fusie met een vennootschap die is opgericht naar het recht van een (andere) lidstaat van de EU (stap 1). Deze EU-vennootschap wordt vervolgens direct naar het recht van die lidstaat omgezet in een rechtsvorm van een niet-verdragsland (stap 2). Bij de omzetting blijft de rechtspersoonlijkheid behouden. De feitelijke leiding is steeds in Nederland gebleven. Er wordt een verzoek ingediend om met haar dochtermaatschappij (een bv) een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting te vormen.

Situatie 2: Een naar Nederlands recht opgerichte en feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap maakt als moedermaatschappij deel uit van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De Nederlandse vennootschap wordt omgezet in een rechtsvorm van een (andere) lidstaat van de EU (stap 1). Deze EU-vennootschap wordt vervolgens direct naar het recht van die lidstaat omgezet in een rechtsvorm van een niet-verdragsland (stap 2). Bij de omzettingen blijft steeds de rechtspersoonlijkheid behouden. De feitelijke leiding is steeds in Nederland gebleven. De wens is om de fiscale eenheid te laten voortbestaan.

Vraag: Is een rechtsvorm van een niet-verdragsland die is ontstaan door een omzetting van een vennootschap die is opgericht naar het recht van een (andere) lidstaat van de EU een vreemdrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 15, vierde lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969)?

Antwoord: Nee, een rechtsvorm van een niet-verdragsland voldoet niet aan alle eisen als bedoeld in artikel 15, vierde lid, aanhef en onderdeel d, Wet Vpb 1969 en kan geen deel uitmaken van een fiscale eenheid, ook niet als deze vennootschap is ontstaan door een omzetting van een vennootschap die is opgericht naar het recht van een (andere) lidstaat van de EU. Dit betekent dat de verzochte fiscale eenheid in situatie 1 niet tot stand kan komen en dat de bestaande fiscale eenheid in situatie 2 (als gevolg van de tweede omzetting) eindigt.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Inkomstenbelasting niet-winst

#11

Aanleiding:  Naar aanleiding van de invoering van de Wet rechtsherstel box 3 en de Overbruggingswet box 3 met betrekking tot hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), ook wel bekend als box 3, komen diverse vragen op met betrekking tot de kwalificatie van vermogensbestanddelen, zoals de (tijdelijke) storting van geld op een derdenrekening van een notaris.

Sinds de invoering van de Wet rechtsherstel box 3 is het forfaitaire rendement afhankelijk van het type vermogensbestanddeel (onderverdeeld in de categorieën banktegoeden, overige bezittingen en schulden). Voor iedere vermogenscategorie geldt een eigen forfaitair rendementspercentage. Er zijn vermogensbestanddelen die niet direct zijn aan te merken als banktegoeden, maar een vergelijkbaar rendement kennen als banktegoeden.

Vraag: Op welke wijze wordt geld van een belastingplichtige dat (tijdelijk) op een derdenrekening van een notaris is gestald, in aanmerking genomen onder de Wet rechtsherstel box 3?

Antwoord: Een bedrag dat op de peildatum voor box 3 wordt aangehouden op een derdenrekening bij de notaris wordt onder de Wet rechtsherstel box 3 aangemerkt als een overige bezitting.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#12

Aanleiding: Naar aanleiding van de invoering van de Wet rechtsherstel box 3 en de Overbruggingswet box 3 met betrekking tot hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), ook wel bekend als box 3, komen diverse vragen op met betrekking tot de kwalificatie van vermogensbestanddelen, zoals de gerechtigdheid tot een aandeel in het reservefonds van een Vereniging van Eigenaars (hierna: VvE).

Sinds de invoering van de Wet rechtsherstel box 3 is het forfaitaire rendement afhankelijk van het type vermogensbestanddeel (onderverdeeld in de categorieën banktegoeden, overige bezittingen en schulden). Voor iedere vermogenscategorie geldt een eigen forfaitair rendementspercentage. Er zijn vermogensbestanddelen die niet direct zijn aan te merken als banktegoeden, maar een vergelijkbaar rendement kennen als banktegoeden.

Vraag: Op welke wijze wordt een aandeel in een reservefonds van een VvE in aanmerking genomen onder de Wet rechtsherstel box 3?

Antwoord: Het aandeel in een reservefonds van een VvE wordt onder de Wet rechtsherstel box 3 aangemerkt als een overige bezitting. Dit geldt eveneens indien een eigenaar zijn aandeel (al dan niet gedeeltelijk) schuldig is gebleven. De kwalificatie van de door de eigenaar in privé gespaarde gelden ter dekking van zijn schuld, is afhankelijk van de soort bezitting.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!
Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.