26 september 2023 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 10 nieuwe kennisgroepstandpunten. Echter geen beschouwing in verband met vakantie.

Dank voor het lezen, en hartelijke groeten uit Portugal.

Aanmerkelijk belang

#1

Aanleiding: X is op 1 januari 2019 een schuld aangegaan bij een bank ter financiering van zijn eigen woning. Op 1 januari 2023 besluit hij deze schuld te herfinancieren bij zijn eigen vennootschap. De schuld blijft daarbij een eigenwoningschuld zoals bedoeld in artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

Vraag: Is de overgangsbepaling van artikel 10a.23 Wet IB 2001 van toepassing op eigenwoningschulden die op 31 december 2022 bestaan en bij een derde zijn afgesloten, en die na deze datum worden overgesloten naar de eigen vennootschap? Als de overgangsbepaling namelijk niet van toepassing is, dan is een hypotheekrecht vereist om een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a Wet IB 2001 niet in aanmerking te nemen bij de bepaling van het fictief regulier voordeel (artikel 4.14a, eerste en zesde lid, Wet IB 2001).

Antwoord: Nee, op eigenwoningschulden die na 31 december 2022 worden overgesloten naar de eigen vennootschap is artikel 10a.23 Wet IB 2001 niet van toepassing. Hierdoor geldt de hoofdregel van artikel 4.14a, zesde lid, Wet IB 2001. Om een eigenwoningschuld buiten aanmerking te laten bij het vaststellen van een fictief regulier voordeel moet de vennootschap een recht van hypotheek op de eigen woning hebben.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#2

Aanleiding: X heeft een aanmerkelijk belang in X BV. In 2016 wordt deze bv geliquideerd. Als gevolg hiervan is voor X in 2016 sprake van een verlies uit aanmerkelijk belang. In de jaren 2017 tot en met 2021 heeft X geen aanmerkelijk belang. In de loop van 2022 verkrijgt X aandelen in Y BV en heeft X weer een aanmerkelijk belang. In 2022 verzoekt X het verlies uit aanmerkelijk belang van 2016 om te zetten in een belastingkorting zoals bedoeld in artikel 4.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren tot en met 2021 staan onherroepelijk vast.

Vragen:

1. Kan X in 2022 een verzoek doen voor het omzetten van het verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting?

2. Zo ja, kan X de belastingkorting verrekenen in de jaren 2018 tot en met 2021?

Antwoorden:

1. Ja, X voldoet in de jaren 2018 tot en met 2021 aan de voorwaarden van artikel 4.53 Wet IB 2001. Dat X op het moment van indienen van het verzoek een (nieuw) aanmerkelijk belang heeft doet hier niet aan af.

2. Ja, ambtshalve vermindering van de aanslagen 2018 tot en met 2021 is mogelijk, tenzij vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de aanslag betrekking heeft.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#3

Aanleiding: X bezit 25% van de lidmaatschapsrechten in een coöperatie en heeft daardoor een aanmerkelijk belang in deze coöperatie. Op enig moment wil X zijn lidmaatschapsrechten certificeren door overdracht van deze lidmaatschapsrechten aan een stichting administratiekantoor (STAK) tegen afgifte van certificaten van deze lidmaatschapsrechten aan X.

Vraag: Is onderdeel 4.4. van het Verzamelbesluit aanmerkelijk belang (besluit van 9 maart 2018 (Stcrt. 2018, 15751), hierna: Verzamelbesluit) van toepassing op de certificering van lidmaatschapsrechten in een coöperatie?

Antwoord: Ja, onderdeel 4.4. Verzamelbesluit is van toepassing op de certificering van de lidmaatschapsrechten.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#4

Aanleiding: X heeft de blote eigendom van alle aandelen in A BV. Y heeft het vruchtgebruik van deze aandelen. De waarde in het economisch verkeer (hierna: wev) van de blote eigendom van de aandelen in A BV bedraagt bij het begin van het kalenderjaar 60% van de wev van de volle eigendom van deze aandelen. De wev van het vruchtgebruik bedraagt 40% hiervan.

A BV is een vrijgestelde beleggingsinstelling in de zin van artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969).

In het kalenderjaar is door A BV aan Y een dividend uitgekeerd van € 60.000.

Zonder rekening te houden met dit dividend en de eigendomsverhoudingen, bedraagt het forfaitaire voordeel dat op grond van artikel 4.14 juncto artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) uit de aandelen in A BV in aanmerking genomen moet worden € 50.000.

Vragen:

1. Bij wie moet het forfaitaire voordeel in aanmerking worden genomen?

2. Op welke wijze wordt in het kader van het forfaitaire voordeel rekening gehouden met dividenduitkeringen bij de vruchtgebruiker en bij de blooteigenaar?

Antwoord:

Het forfaitaire voordeel uit aandelen moet in aanmerking worden genomen bij zowel de blooteigenaar als bij de vruchtgebruiker op basis van de wev van de blote eigendom onderscheidenlijk het vruchtgebruik van deze aandelen.

Het forfaitaire voordeel wordt kort gezegd gesteld op 6,17% (percentage voor het belastingjaar 2023) per jaar van de wev van de aandelen verminderd met de overige op grond van artikel 4.12, onderdeel a, Wet IB 2001 in aanmerking genomen reguliere voordelen, met dien verstande dat het forfaitaire voordeel ten minste op nihil wordt gesteld.

Dividenden die worden uitgekeerd aan de vruchtgebruiker vormen een regulier voordeel voor de vruchtgebruiker en worden bij de vruchtgebruiker in aanmerking genomen. Het forfaitaire voordeel van de vruchtgebruiker wordt met dit regulier voordeel verminderd, maar niet verder dan tot nihil.

Voor zover het in aanmerking te nemen reguliere voordeel hoger is dan het forfaitaire voordeel dat bij de vruchtgebruiker in aanmerking moet worden genomen, kan op grond van een redelijke wetstoepassing het meerdere worden meegenomen bij de bepaling van het forfaitaire voordeel van de blooteigenaar.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Loonheffing algemeen

#5

Aanleiding: Een werkgever verstrekt aan een werknemer met een elektrische auto een personeelslening voor de aanschaf van een thuisaccu en/of een laadpaal. De werknemer betaalt minder rente aan de werkgever voor deze lening dan bij een kredietverlener.

Een thuisaccu is een batterij waarin elektriciteit kan worden opgeslagen. Deze wordt bevestigd aan een muur aan de binnenkant van een woning. Meestal wordt de thuisaccu gecombineerd met zonnepanelen om de zelf opgewekte energie te bewaren en niet terug te sturen naar het elektriciteitsnet. De thuisaccu is verbonden met het elektriciteitsnetwerk.

Bij een laadpaal zijn er twee varianten:
1. een staande, veelal in beton gegoten paal (paalmodel), en
2. een aan de muur bevestigd laadpunt (wandmodel, ook wel laadbox genoemd).

Beide zijn verbonden met het elektriciteitsnetwerk.

Vraag: Kan de werkgever het rentevoordeel dat de werknemer geniet als eindheffingsbestanddeel in de zin van artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) aanwijzen als de werknemer de lening aanwendt voor een thuisaccu of een laadpaal?

Antwoord: De werkgever kan het rentevoordeel in beginsel aanwijzen als eindheffingsloon voor zover de werknemer de lening aanwendt voor een thuisaccu en/of een laadbox (wandmodel). Dit is niet mogelijk als (en voor zover) de werknemer de lening aanwendt voor een paalmodel, omdat dan het rentevoordeel als aftrekbare kosten in de zin van artikel 3.120 tot en met artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in aanmerking kan worden genomen.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#6

Aanleiding: Een werknemer werkt op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst van 1 januari 2023 tot 1 juli 2023 bij een werkgever. Vanaf 1 juli 2023 gaat hij een nieuwe arbeidsovereenkomst aan met dezelfde werkgever voor onbepaalde tijd.[voetnoot 1] Hij blijft dezelfde werkzaamheden verrichten. Hij heeft gedurende het gehele kalenderjaar recht op € 0,10 per kilometer voor woon-werkverkeer en € 0,30 per kilometer voor dienstreizen. De werknemer gebruikt zijn auto 100 kilometer per maand voor woon-werkverkeer en 250 kilometer per maand voor dienstreizen.

De werkgever past de salderingsregeling van artikel 31a, zesde lid, in samenhang met artikel 13a, vierde lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) op grond van de cao standaard aan het einde van het kalenderjaar toe. Hierin heeft de werknemer geen keuze. De werkgever heeft alle reiskostenvergoedingen aangewezen als eindheffingsbestanddeel in de zin van artikel 31, eerste lid, onderdeel f, Wet LB 1964.

Vraag: Is er voor toepassing van de salderingsregeling een genietingsmoment op 30 juni 2023?

Antwoord: Nee. Reiskostenvergoedingen van meer dan € 0,21 worden geacht te zijn genoten bij het einde van het kalenderjaar. Een uitzondering geldt als de dienstbetrekking in de loop van het kalenderjaar eindigt. Dit is in casu niet het geval omdat fiscaal sprake is van een voortgezette dienstbetrekking.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#7

Aanleiding: Per 1 januari 2014 is de stamrechtvrijstelling vervallen. Voor stamrechten die uiterlijk 31 december 2013 zijn toegekend, blijft via het overgangsrecht van artikel 39f van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) het oude regime van toepassing. Het tweede lid van dit artikel biedt de mogelijkheid de waarde van de aanspraak geheel of gedeeltelijk op een eerder tijdstip uit te keren zonder dat dit tot gevolg heeft dat de aanspraak ineens in zijn geheel wordt belast.

Vraag: Hoe moet artikel 39f, tweede lid, Wet LB 1964 worden toegepast?

Antwoord: Bij een gedeeltelijke uitkering van de aanspraak is het feitelijk uitgekeerde bedrag belast loon. De omkeerregel is van toepassing op de resterende aanspraak zolang aan de voorwaarden van het overgangsrecht wordt voldaan. Als dit niet meer het geval is, wordt de resterende aanspraak op het daaraan voorafgaande tijdstip aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. De waarde van deze resterende aanspraak moet dan worden gesteld op de bedragen die bij een derde worden gestort of, voor zover geen stortingen worden verricht, zouden moeten worden gestort teneinde de aanspraak te dekken.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Inkomstenbelasting niet-winst

#8

Aanleiding: Belastingplichtige en zijn echtgenote ontvangen een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) voor gehuwde pensioengerechtigden. Om medische redenen kunnen zij niet meer samenwonen. Eén van de echtgenoten verhuist. Er wordt verzuimd om voor beiden AOW voor ongehuwden aan te vragen.

Vraag: Bestaat voor belastingplichtige en zijn echtgenote recht op de alleenstaande ouderenkorting?

Antwoord: Ja, zowel belastingplichtige als zijn echtgenote hebben recht op de alleenstaande ouderenkorting. Voor de toekenning van de alleenstaande ouderenkorting is niet vereist dat een AOW-uitkering voor ongehuwde pensioengerechtigden ook daadwerkelijk is aangevraagd.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Successiewet

#9

Aanleiding:  Een verzekeraar heeft vragen gesteld over de vastlegging in het kader van het premiesplitsingsbesluit (besluit van 14 december 2010 (Stcrt. 2010, 20508)) in het digitale tijdperk.

Vragen:

1. Is in het kader van het premiesplitsingsbesluit een fysiek ondertekend en gedagtekend aanvraagformulier op papier vereist?

2. Zo ja, is het mogelijk om dit papieren ondertekend en gedagtekend aanvraagformulier elektronisch te uploaden?

Antwoorden:

1. Ja, over de (gesplitste) premieverschuldigdheid mag geen enkel misverstand kunnen bestaan.

2. Ja, als het fysiek ondertekende formulier (PDF-document) door het uploaden ervan in de administratie van de verzekeraar wordt opgenomen, is eveneens voldaan aan de bepalingen van het premiesplitsingsbesluit.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Winstfaciliteiten & firmaproblematiek

#10

Aanleiding:  In 2020 wordt een tijdige melding bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) gedaan voor een duurzame melkveestal, Milieulijst 2020 code A 2210; de investering bedraagt € 1 miljoen. De hierbij passende milieu-investeringsaftrek (hierna: MIA) bedraagt 27%. Tijdens de bouw besluit de ondernemer een melkveestal van een hogere categorie te realiseren, waarvoor een hoger percentage (36%) aan milieu-investeringsaftrek geldt. Om voor de hogere categorie in aanmerking te komen heeft er in 2021 een extra investering van € 100.000 plaatsgevonden. In 2021 wordt een stalcertificaat afgegeven voor een “duurzame melkveestal met weidegang” zoals omschreven in de hogere categorie, onder code F 2212.

Vraag: Bestaat recht op 36% MIA?

Antwoorden: Ja, voor de gemelde investering van € 1 miljoen bestaat recht op 36% MIA. Voor de extra investering van € 100.000 bestaat recht op 36% MIA als deze tijdig gemeld is bij RVO.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!
Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.