27 juni 2023 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 9 nieuwe kennisgroepstandpunten gepubliceerd. Standpunt #9 betreft scholinguitgaven die als persoonsgebonden aftrek kunnen kwalificeren. Zoals ik op LinkedIn al schreef, begrijp ik de conclusie maar vind ik het niet een heel erg redelijke uitkomst. De toegevoegde nota bene maakt het wellicht zelfs een beetje kinderachtig.

Standpunt #5 betreft een technisch interessante casus over een dubbele-heffings-situatie onder het verdrag tussen Nederland en Duitsland over een zogenaamde mezzaninelening met een winstdelend rentecomponent.

Ruling #8 lijkt aan te sluiten bij kennisgroepstandpunt #1 in de nieuwsbrief van afgelopen week.

Dank voor het lezen!

Invordering & civiel recht

#1

Aanleiding:

De curator in het faillissement van een natuurlijk persoon verzoekt om een teruggaaf omzetbelasting over zijn salaris dat hij bij de boedel in rekening heeft gebracht. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat een deel van de geclaimde omzetbelasting is verjaard. Als er geen sprake zou zijn geweest van verjaring zou de teruggaaf in de boedel vloeien en zou dat bedrag in dit geval aan de ontvanger, als preferent schuldeiser, worden uitgekeerd.

Doordat de teruggaaf deels verjaard is blijven de belastingschulden van de failliet tot dit bedrag openstaan. De ontvanger zal dit bedrag na het faillissement slechts in bijzondere omstandigheden invorderen (zie artikel 73.4.14 van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: LI 2008)).

De curator wil de verjaarde materiële teruggaaf omzetbelasting verrekenen met de openstaande faillissementsschuld van gefailleerde.

Vraag: Kan de curator de verjaarde (materiële) teruggaaf omzetbelasting verrekenen met de belastingschuld van de failliet?

Antwoord: Nee, de curator kan de verjaarde (materiële) teruggaaf omzetbelasting niet verrekenen met de belastingschuld van de failliet.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Auto

#2

Aanleiding: Belastingplichtige doet aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) met een taxatierapport voor een motorrijtuig met een schadeverleden, waarbij er een extra waardevermindering wordt geclaimd voor het schadeverleden. Het motorrijtuig is bij het doen van de aangifte reeds (deels) hersteld. Belastingplichtige neemt de stelling in dat het schadeverleden alsnog een waardedrukkend effect heeft op de handelsinkoopwaarde van het motorrijtuig. Ook wordt de stelling ingenomen dat, ingeval geen sprake is van meer dan normale gebruiksschade, het motorrijtuig als zodanig niet in de koerslijst voorkomt, omdat bij de handelsinkoopwaarde in de koerslijst geen transacties met ex-schade motorrijtuigen zijn vertegenwoordigd.

Vragen: 

1. Kan bij een aangifte BPM waarbij de koerslijstmethodiek wordt gehanteerd een waardevermindering plaatsvinden voor ex-schade?

2. Kan de taxatiemethodiek worden toegepast bij een motorrijtuig dat op het moment van het belastbare feit geen schade meer heeft, maar wel een schadeverleden heeft?

3. Is het mogelijk om een waardevermindering toe te passen voor het schadeverleden als er sprake is van een motorrijtuig dat ten tijde van het belastbare feit meer dan normale gebruiksschade heeft?

Antwoorden: 

1. Nee. De koerslijst biedt geen mogelijkheid voor het in mindering brengen van een aftrek voor ex-schade op de handelsinkoopwaarde. Het is niet mogelijk om bij een aangifte bpm die is gebaseerd op de koerslijst, elementen toe te voegen die niet in de koerslijst voorkomen.

2. Nee, toegang tot de taxatiemethode staat alleen onder voorwaarden open voor schadeauto’s en auto’s die “als zodanig” niet in een koerslijst voorkomen. Ex-schade is geen onderscheidend criterium voor de toets of er sprake is van een motorrijtuig “als zodanig”. Dit betekent dat als een motorrijtuig met een schadeverleden naar merk, model, transmissie, brandstof, vermogen, carrosserie en uitvoering in een relevante koerslijst is benoemd, niet toegekomen wordt aan de taxatiemethodiek. Er is immers sprake van een voertuig dat als zodanig in de koerslijst is opgenomen.

3. Ja, in dit geval is er toegang tot de taxatiemethode, omdat het voertuig meer dan normale gebruiksschade – niet zijnde essentiële gebreken – heeft. De taxateur dient in dat geval aan de hand van de individuele omstandigheden te onderbouwen dat het schadeverleden – en daarmee de reeds herstelde schade – een waardedrukkend effect heeft op de handelsinkoopwaarde en wat de hoogte daarvan is. Echter, deze vermindering als gevolg van ex-schade kan alleen meegenomen worden voor zover het schade betreft die niet verdisconteerd zit in de gehanteerde koerslijstwaarde.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#3

Aanleiding: Belanghebbende dient een aangifte voor de Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna BPM) in voor een gebruikt voertuig. Bij de aangifte maakt hij gebruik van een taxatierapport ter bepaling van de hoogte van de vermindering. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde bepaald met inachtneming van schade. Op enig moment tijdens de behandeling van de aangifte, een bezwaar of een (hoger) beroep komt vast te staan dat in de taxatiewaarde schades zijn gecalculeerd die in hun geheel zijn hersteld voorafgaand aan de goedkeurdatum van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna RDW).

Vraag: Kan een taxatierapport dat herstelkosten van schades bevat die in hun geheel zijn hersteld voorafgaand aan de goedkeurdatum van de RDW dienen ter bepaling van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna Wet BPM 1992)?

Antwoord: Nee, een taxatierapport dat herstelkosten van schades bevat terwijl op de goedkeurdatum van de RDW geen schade aan het voertuig meer aanwezig is, kan niet dienen ter bepaling van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, tweede lid, Wet BPM 1992, omdat in genoemd tweede lid is bepaald dat voor de hoogte van de vermindering het tijdstip bepalend is waarop het onderzoek door de RDW dat tot de inschrijving leidt als geregeld bij en krachtens artikel 47 Wegenverkeerswet 1994 is afgerond en het onderhavige taxatierapport niet de staat van het voertuig per dat tijdstip weergeeft.

Lees het kennisgroepstandpunt.

IBR Vpb & winst

#4

Aanleiding: X BV is als binnenlandse belastingplichtige onderworpen aan de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). X BV hanteert een gebroken boekjaar. In het boekjaar 2021/2022 geniet X BV buitenlands inkomen (bestaande uit interest, dividend of royalty’s). Daarop is buitenlandse bronbelasting ingehouden. Over het buitenlands inkomen is BV X eveneens Nederlandse vennootschapsbelasting verschuldigd.

Vraag: Op grond van artikel 36 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: Bvdb 2001) heeft X BV recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Artikel 36, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Bvdb 2001 refereert in dat verband aan “het hoogste tarief bedoeld in artikel 22 in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969”.

Met ingang van 1 januari 2022 is het hoogste tarief in artikel 22 van de Wet Vpb 1969 verhoogd van 25% naar 25,8%. Wat betekent dat voor de toepassing van artikel 36, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Bvdb 2001?

Antwoord: Bij toepassing van artikel 36, tweede lid, aanhef en onderdeel b, Bvdb 2001 moet het op enig moment in het desbetreffende gebroken boekjaar geldende hoogste tarief worden toegepast. Dat is in casu 25,8%.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#5

Aanleiding:

Een in Nederland gevestigde vennootschap heeft een zogenoemde mezzaninelening verstrekt aan een in Duitsland gevestigde, niet-gelieerde vennootschap. De vergoeding voor deze financiering bedraagt een bepaald percentage van de winst met als maximum een bepaald percentage van de hoofdsom. Op de door de Duitse vennootschap betaalde vergoeding is door Duitsland bronbelasting ingehouden. Bij de Duitse vennootschap is deze vergoeding aftrekbaar van de winst. De Nederlandse vennootschap beschikt niet over een vaste inrichting in Duitsland.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, Belastingverdrag Nederland-Duitsland 2012 (hierna: het Verdrag) is interest uitsluitend belastbaar in de woonstaat, in casu Nederland.

Echter, in het onderhavige geval gaat het om interest op een lening waarvan het rentepercentage is gekoppeld aan de winst van de schuldenaar en is de interest aftrekbaar bij het vaststellen van de winst van de schuldenaar. In dat geval mag ook Duitsland als bronstaat de interest belasten (artikel IX. ad artikelen 10 en 11 van het protocol bij het Verdrag).

Duitsland heeft dus terecht bronbelasting ingehouden, waarbij genoemde protocolbepaling overigens geen maximum stelt aan het tarief. Nederland mag als woonstaat de interest eveneens belasten. Dit heffingsrecht wordt door Nederland ook geëffectueerd, nu deze mezzaninelening voor Nederlandse fiscale begrippen kwalificeert als vreemd vermogen, waardoor de vergoeding als rentebate bij de Nederlandse vennootschap in de heffing wordt betrokken.

Artikel 22 van het Verdrag, het voorkomingsartikel, bevat echter geen verwijzing naar genoemde protocolbepaling. Dat betekent dat voor deze situatie in het Verdrag geen voorkoming van dubbele belasting is geregeld.

Vraag: Moet Nederland voorkoming van dubbele belasting verlenen voor de door Duitsland op grond van artikel IX van het Protocol bij het Verdrag ingehouden bronbelasting?

Antwoord: In een situatie waarin het niet verlenen van voorkoming van dubbele belasting aantoonbaar tot dubbele heffing leidt, kan een tegemoetkoming door Nederland op zijn plaats zijn. In casu kan belanghebbende de bevoegde autoriteit van een tegemoetkoming door Nederland op zijn plaats zijn. In casu kan belanghebbende de bevoegde autoriteit van Nederland verzoeken een onderling overlegprocedure op te starten met Duitsland op grond van artikel 25 van het Verdrag.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#6

Aanleiding: Een Zwitserse Anlagestiftung verzoekt om een volledige teruggaaf van ingehouden Nederlandse dividendbelasting op grond van artikel 10, derde lid, onderdeel b, van het Belastingverdrag Nederland-Zwitserland 2010 (hierna: het Verdrag).

Vraag: Kwalificeert een Zwitserse Anlagestiftung als pensioenfonds voor het Verdrag?

Antwoord: Ja, een Zwitserse Anlagestiftung kwalificeert als pensioenfonds voor het Verdrag.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Premieheffing inhouding/Wtl

#7

Aanleiding: Werkgever heeftwerknemers in dienst die loon ontvangen uit een dienstbetrekking op grond van artikel 2 van de Wet sociale werkvoorziening (hierna: Wsw). Over dit loon is de werkgever de vervangende premie Werkhervattingskas verschuldigd. De werkgever verhaalt de helft van die vervangende premie Werkhervattingskas (specifiek de WGA- component) op de werknemers met een dergelijke Wsw-dienstbetrekking.

Vraag: Mag een werkgever de helft van de WGA-component van de vervangende premie Werkhervattingskas verhalen op een werknemer met een dienstbetrekking op grond van artikel 2 Wsw?

Antwoord: Ja.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Successiewet

#8

Aanleiding: X drijft als ondernemer voor de inkomstenbelasting (hierna: IB) een onderneming. De activiteiten bestaan uit zowel veeteelt als akkerbouw. Er is sprake van een zogenoemd gemengd bedrijf. X verkoopt uit eigen beweging de veeteelttak. In samenhang daarmee verwerft hij het jaar daarop met de totale verkoopopbrengst drie hectare extra grond en machines, waarmee hij de akkerbouwgronden intensiever en efficiënter kan bewerken. X past terecht toe de herinvesteringsreserve van artikel 3.54 van de Wet inkomstbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in combinatie met onderdeel 2.5 van het besluit "Inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting. Herinvesteringsreserve; Verzamelbesluit" van 13 juli 2022 nr. 2022-4487, Staatscourant 2022, 19071. X kan geen gebruik maken van de regeling ‘Provinciale aankoop en beëindiging veehouderijen nabij natuurgebieden’.

Vragen:

1. Leidt de verkoop van een tak van een gemengd bedrijf (één IB-onderneming) waarna met de verkoopopbrengst bedrijfsmiddelen worden gekocht waarmee de andere tak van dat bedrijf wordt uitgebreid, tot aanvang van een nieuwe bezitstermijn voor de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 (hierna: BOR)?

2. Leidt het ophouden met een tak van een gemengd bedrijf (één IB-onderneming), waarna de verkoopopbrengst wordt geïnvesteerd in de andere tak van dat bedrijf, tot strijd met het voortzettingsvereiste van de BOR?

Antwoorden:

1. Nee, bij uitbreidingsinvesteringen in losse bedrijfsmiddelen vangt geen bezitstermijn aan.

2. Dat is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Als sprake is van gedeeltelijke staking volgens de IB is dat in strijd met het voortzettingsvereiste. Voor de beoordeling of sprake is van gedeeltelijke staking is niet relevant of met de verkoopopbrengst een herinvesteringsreserve wordt gevormd. Als sprake is van gedeeltelijke staking en deze is het gevolg van overheidsingrijpen dan geldt onder omstandigheden de regeling die de voortzettingsperiode opschort (artikel 10, eerste lid, onder c, van de Uitvoeringsregeling Schenk- en erfbelasting; hierna URSE).

Lees het kennisgroepstandpunt.

Inkomstenbelasting niet-winst

#9

Aanleiding: Een buitenlandse student (niet-EU) wil gaan studeren aan een Nederlandse universiteit. Ten behoeve van de inschrijving volgt hij de procedure van de universiteit.

Volgens de betalingstoelichting van de universiteit moet in die procedure vóór 1 juli 2021 een bedrag aan de universiteit worden betaald. Dit bedrag bestaat uit het collegegeld voor het eerste collegejaar en een bedrag voor levensonderhoud. De betaling is verplicht in het kader van de verblijfsvergunning-/visumaanvraag en het bedrag is gebaseerd op de eisen die de Immigratie en Neutralisatiedienst (hierna: IND) hieraan stelt. Na betaling van dat bedrag, wordt de verblijfsvergunningaanvraag /visumaanvraag voor de toekomstige student door de universiteit in gang gezet.

In juni 2021 betaalde de student het collegegeld en het, door het IND bepaalde, normbedrag als bewijs voor middelen van bestaan. Op het moment van deze betaling woonde hij nog in het buitenland. Hij is in augustus 2021 naar Nederland geëmigreerd en op 1 september 2021 met zijn studie aan de universiteit gestart.

NB: de scholingsuitgaven zijn met ingang van 1 januari 2022 komen te vervallen als uitgaven ter zake van persoonsgebonden aftrekposten.

Vragen:

Kwalificeert het, door een uit het buitenland afkomstige student, betaalde collegegeld als uitgave ter zake van persoonsgebonden aftrekposten (scholingsuitgaven), als het collegegeld is betaald voorafgaand aan de emigratie naar Nederland?

Ter beantwoording van deze vraag zijn de volgende deelvragen van belang:

1. Op welk tijdstip, in de zin artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), komt het collegegeld voor aftrek in aanmerking?

2. Heeft de buitenlandse student recht op aftrek van het collegegeld, als scholingsuitgaven, als het collegegeld in de periode vóór emigratie naar Nederland is betaald?

Antwoorden:

Nee, als het collegegeld is betaald voorafgaand aan de emigratie naar Nederland, is het betaalde collegegeld niet als Nee, als het collegegeld is betaald voorafgaand aan de emigratie naar Nederland, is het betaalde collegegeld niet als scholingsuitgaven aftrekbaar. Antwoord op de deelvragen:

1. Het collegegeld kan voor aftrek in aanmerking komen op het moment waarop het bedrag, bestemd voor betaling van collegegeld, van de rekening van belastingplichtige is afgeschreven c.q. op de rekening van de universiteit is bijgeschreven.

2. De student heeft geen recht op aftrek van het collegegeld, als scholingsuitgaven, omdat hij op het tijdstip waarop het collegegeld is betaald in Nederland niet een binnenlands belastingplichtige of een (kwalificerende) buitenlandse belastingplichtige is.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.