Deze week 6 nieuwe kennisgroepstandpunten. In verband met reis met tijdsverschil de nieuwsbrief eerder op de dag.
Kennisgroepstandpunten #3 (kwalificatie licentiebetaling onder verdrag) en #4 zijn interessant (kwalificatie financieringskosten onder verdrag), maar niet verrassend. Kennisgroep #5 over de verhuisregeling mist een dragende onderbouwing.
Dank voor het lezen! |
| |
#1
Aanleiding:
Casus 1 - Een (titulair) bestuurder heeft met ingang van 1 september 2017 een managementovereenkomst gesloten met een beursgenoteerde naamloze vennootschap (hierna: nv). - Op 1 januari 2018 is hij aangesteld als statutair bestuurder. - Op 1 januari 2022 is de nv van de beurs gehaald. - Op 1 april 2022 is zijn aanstelling als statutair bestuurder beëindigd. In een vaststellingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat de bestuurder gedurende de opzegtermijn, zijnde de periode 1 april 2022 – 1 oktober 2022, beschikbaar moet blijven voor overdracht van zijn werkzaamheden en dat hij daarvoor het reguliere maandsalaris zal blijven ontvangen.
Casus 2 - Een (titulair) bestuurder is sinds 1 januari 2018 aangesteld als statutair bestuurder van een beursgenoteerde nv voor een periode van vier jaar. In de managementovereenkomst is een opzegtermijn van drie maanden afgesproken ingaande op de dag volgend op de maand waarin het statutair bestuurderschap is beëindigd en waarin de bestuurder vrijgesteld is van werkzaamheden (“garden leave”). - Op 1 december 2020 treedt hij vrijwillig terug als statutair bestuurder en is hij vrijgesteld van werkzaamheden. Hij moet wel beschikbaar blijven voor vragen. - Per 1 april 2021 is de managementovereenkomst beëindigd.
Vraag: Wanneer is voor toepassing van artikel 32bb, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) de (fictieve) dienstbetrekking beëindigd?
Antwoord: De beoordeling of en op welk tijdstip fiscaal sprake is van beëindiging van de dienstbetrekking is afhankelijk van de feiten en omstandigheden en staat ter beoordeling van de inspecteur. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten: Artikel 32bb Wet LB 1964 geldt per rechtsverhouding. Als sprake is van een (fictieve) dienstbetrekking in de zin van de Wet LB 1964 die wordt beëindigd, moet de werkgever dit artikel toetsen. - Bij de beoordeling of sprake is van een dienstbetrekking en op welk moment sprake is van beëindiging van een dienstbetrekking vormt de arbeidsovereenkomst zoals gedefinieerd in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) het uitgangspunt. De datum waarop partijen de arbeidsovereenkomst in civielrechtelijke zin beëindigen is dus in beginsel leidend. Bij de beoordeling of fiscaal sprake is van een dienstbetrekking en wanneer deze (begint en) eindigt kan hier echter onder bijzondere omstandigheden van worden afgeweken, bijvoorbeeld als doel en strekking van de fiscale wet hiertoe aanleiding geeft. Voor de toepassing van artikel 32bb Wet LB 1964 kan er vanuit fiscaal oogpunt bijvoorbeeld sprake zijn van een voortgezette dienstbetrekking, ook als civielrechtelijk de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Zo kan er sprake zijn van een voortgezette dienstbetrekking als: (i) een arbeidsovereenkomst wordt opgevolgd door een andere arbeidsovereenkomst bij dezelfde inhoudingsplichtige; (ii) een dienstbetrekking wordt opgevolgd door een fictieve dienstbetrekking (en omgekeerd); en, (iii) een fictieve dienstbetrekking wordt opgevolgd door een andere fictieve dienstbetrekking. - Belangrijke aspecten bij de beoordeling of sprake is van een voortgezette dienstbetrekking zijn de inhoud van de werkzaamheden en de omstandigheden waaronder deze moeten worden uitgevoerd.
Lees het kennisgroepstandpunt.
|
| |
#2
Aanleiding: Bij de uitvoering van wet- en regelgeving staat de Belastingdienst dagelijks voor keuzes bij de toepassing hiervan op individuele belastingplichtigen. Als daarbij vragen opkomen over hoe het recht moet worden uitgelegd en toegepast, kan een zogenoemde kennisgroep op het gebied van de rechtstoepassing van de Belastingdienst hierover een standpunt innemen. Een standpunt van een kennisgroep is bindend voor de inspecteur. De standpunten van de kennisgroepen vanaf 1 januari 2022 tot heden worden gepubliceerd op de website kennisgroepen.belastingdienst.nl (hierna: website)Daarmee wordt invulling gegeven aan de actieve openbaarmaking van informatie als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet open overheid (hierna: Woo).
Op grond van artikel 4.1 Woo kan eenieder ook een verzoek tot openbaarmaking van publieke informatie richten tot een bestuursorgaan. Op basis van artikel 4.1 Woo, en ook daarvoor onder de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), is een groot aantal kennisgroepstandpunten die zijn vastgesteld voor 1 januari 2022 (geheel of gedeeltelijk) openbaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan is binnen de Belastingdienst de vraag opgekomen hoe artikel 4.1 Woo zich verhoudt tot artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en meer in het bijzonder welke informatie met een Woo-behandelaar kan worden gedeeld.
Vragen:
1. Gaat artikel 67 AWR voor op artikel 4.1 Woo?
2. Kan informatie die valt binnen de reikwijdte van artikel 67 AWR gedeeld worden met een Woo-behandelaar?
|
| |
#3
Aanleiding: Een in Nederland gevestigde software-ontwikkelaar (hierna: X BV) verleent als auteur en eigenaar van software een licentie aan een in China gevestigde distributeur. De distributeur verkrijgt daarmee het recht om sublicenties aan Chinese klanten te verstrekken. Onder de sublicenties hebben de klanten het recht om de software voor eigen gebruik aan te wenden. De algoritmes en de broncode van de software maken geen deel uit van de licentie en het aan de software ten grondslag liggende auteursrecht blijft eigendom van X BV.
Onder de licentie verkrijgt noch de distributeur, noch de klant het recht om de software te exploiteren. Het is hen niet toegestaan om de software te reproduceren en zelf te verkopen, over te dragen of licenties te verlenen. Ook mogen zij de in gebruik verkregen software niet aanpassen of gebruiken voor het maken van afgeleide software.
X BV ontvangt van de distributeur een vergoeding voor de softwarelicentie.
Vraag: Kwalificeert de vergoeding voor de licentie die X BV van de distributeur ontvangt als een royalty in de zin van artikel 12, derde lid, onderdeel a, van het Verdrag Nederland-China 2013 (hierna: Verdrag), zodat China daarop bronbelasting mag inhouden?
Antwoord: Nee, de vergoeding die X BV voor de licentie van de distributeur ontvangt kwalificeert niet als royalty in de zin van artikel 12, derde lid, onderdeel a, Verdrag. Artikel 7 Verdrag wijst de heffingsbevoegdheid over de vergoeding volledig toe aan Nederland.
Lees het kennisgroepstandpunt.
|
| |
#4
Aanleiding: Een in Nederland gevestigde bancaire instelling verstrekt geldleningen, onder andere aan buitenlandse klanten. Op de ontvangen rente is in het buitenland bronbelasting ingehouden. Daarnaast ontvangt de bancaire instelling van de buitenlandse klant nog andere vergoedingen waar geen bronbelasting op is ingehouden. De vergoedingen waarop geen bronbelasting is ingehouden zijn betaald voor:
a. werkzaamheden voorafgaande aan en onafhankelijk van de totstandkoming van de geldleningovereenkomst (zoals kredietgoedkeuring en contractonderhandelingen); b. werkzaamheden die zien op het afsluiten van de geldleningovereenkomst; c. werkzaamheden tijdens de looptijd van de geldleningovereenkomst wegens het door een nalaten of toedoen van de klant tussentijds aanpassen van de contractsvoorwaarden of andere leningdocumentatie; d. het door de schuldeiser geleden verlies bij tussentijds beëindigen van de geldleningovereenkomst door vroegtijdige aflossing van de geldlening; e. het door de schuldeiser geleden verlies bij het niet volledig benutten van de verleende kredietruimte.
De onder b tot en met e genoemde vergoedingen worden door de bancaire instelling respectievelijk afsluitprovisie, waiver fee, boeterente en cancellation fee genoemd.
Vragen:
1. Kwalificeren de hierboven genoemde vergoedingen als interest in de zin van artikel 11, derde lid, OESO-modelverdrag en, zo ja, mogen zij bij de berekening van de tweede limiet in aanmerking worden genomen als inkomsten, hoewel daarop geen bronheffing is ingehouden?
2. Dezelfde vraag als onder 1 voor de toepassing van artikel 5, onderdeel b, van het Besluit voorkoming van dubbele belasting 2001 (hierna: Bvdb 2001).
Antwoorden:
1. Nee, de hierboven genoemde vergoedingen kwalificeren niet als interest in de zin van artikel 11, derde lid, OESO-modelverdrag en zij maken daarom geen deel uit van de tweede limiet. De vergoedingen voor werkzaamheden voorafgaande aan en onafhankelijk van de totstandkoming van de geldleningovereenkomst, de afsluitprovisie en de waiver fee worden namelijk niet betaald als tegenprestatie voor ter leen verstrekte gelden, maar voor door de bancaire instelling verrichte activiteiten. Evenmin als interest kwalificeren de boeterente wegens vroegtijdige beëindiging van de geldleningovereenkomst en de cancellation fee die verschuldigd is als niet de volledige kredietruimte wordt benut. Deze betalingen bieden de schuldeiser namelijk compensatie voor een verlies en zijn geen vergoeding voor het ter beschikking stellen van geld.
2. Het onder 1 gegeven antwoord geldt ook voor de toepassing van artikel 5, onderdeel b, Bvdb 2001.
Lees het kennisgroepstandpunt.
|
| |
#5
Aanleiding: Een belastingplichtige heeft een eigen woning. Hij sluit een voorlopige koopovereenkomst voor een bestaande woning (hierna: nieuwe woning) met de bedoeling om naar die nieuwe woning te verhuizen. Voordat de juridische levering plaatsvindt, besluit hij om financiële redenen niet in die nieuwe woning te gaan wonen. Hij laat de juridische levering echter doorgaan om te voorkomen dat hij 10% van de koopsom als boete moet betalen. De belastingplichtige zet de nieuwe woning direct na de juridische levering leeg in de verkoop.
Vraag: Kwalificeert de nieuwe woning als eigen woning?
Antwoord: Nee. Omdat de belastingplichtige op het moment van de juridische levering van de nieuwe woning niet de bedoeling heeft om in de nieuwe woning te gaan wonen, is geen sprake van een eigen woning
Lees het kennisgroepstandpunt.
|
| |
Invordering en civiel recht
|
| |
#6
Aanleiding: Voor het per post betekende dwangbevel is een fictieve betekeningsdatum opgenomen in artikel 13, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990). In dit artikel staat dat voor de toepassing van de artikelen 14, 19 en 20 Iw 1990 het per post betekende dwangbevel geacht wordt te zijn betekend twee dagen na de datum van de terpostbezorging van het dwangbevel met bevel tot betaling.
De vraag is opgekomen of deze fictie een termijn in de zin van de Algemene termijnenwet (hierna: Atw) is.
Vragen:
1. Is de fictieve betekeningsdatum genoemd in artikel 13, vijfde lid, Iw 1990 een in de wet gestelde termijn zoals bedoeld in artikel 1 Atw?
2. Is artikel 64 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) van toepassing op artikel 13, vijfde lid, Iw 1990?
Antwoorden:
1. Nee, de fictieve betekeningsdatum genoemd in art 13, vijfde lid, Iw 1990 is niet een in de wet gestelde termijn zoals bedoeld in artikel 1 Atw.
2. Nee, artikel 64 Rv is niet van toepassing op artikel 13, vijfde lid, Iw 1990.
|
| |
Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop! |
| |
Copyright © 2024 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.
| |
|