Deze week 7 nieuwe kennisgroepstandpunten.
Kennisgroepstandpunt #4 gaat over het overgangsrecht (doorschuiffaciliteit) in de Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling. De doorschuiffaciliteit is in beide gevallen niet van toepassing, maar voor één van de besproken situaties kan onder voorwaarden gebruik worden gemaakt van een goedkeuring.
Kennisgroepstandpunt #6 gaat over de kwalificatie van een Schotse Private Fund Limited Partnership (PFLP), kennelijk een cv-achtige.
Dank voor het lezen! |
| |
Verzekeringsproducten & assurantiebelasting
|
| |
#1
Aanleiding: De belastingplichtige (hierna: de rekeninghouder) heeft een lijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) afgesloten. De rekeninghouder overlijdt. Op dat moment zijn de termijnen uit de lijfrenterekening nog niet ingegaan. Het tegoed op de lijfrenterekening komt door het overlijden van de rekeninghouder toe aan een 91-jarige, niet zijnde een bloed- of aanverwant. Deze gerechtigde wil een uitkerende nabestaandenlijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, Wet IB 2001 bedingen.
Vraag: Is voor de gerechtigde tot het lijfrentetegoed een minimale uitkeringsduur van twee termijnen vereist?
Antwoord: Nee. Als de termijnen toekomen aan een persoon die op het tijdstip van uitkeren van de eerste termijn een leeftijd heeft bereikt die 20 jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd, bedraagt het aantal jaren tussen de eerste en de laatste termijn nihil.
Lees het kennisgroepstandpunt.
|
| |
#2
Aanleiding: De belastingplichtige (hierna: de rekeninghouder) heeft een lijfrenterekening die in een jaar de contractueel overeengekomen einddatum bereikt. De rekeninghouder heeft op grond van artikel 3.133, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) een wettelijke termijn waarbinnen hij na het bereiken van de contractuele einddatum de omvang van de lijfrentetermijnen moet vaststellen of de lijfrente moet omzetten in een andere zodanige aanspraak. Bij voortijdig overlijden van de rekeninghouder moeten de erfgenamen van de rekeninghouder dat doen binnen een wettelijke termijn, gerekend vanaf de overlijdensdatum. Het komt in de praktijk regelmatig voor dat de rekeninghouder of de erfgenamen niet tijdig actie ondernemen, waardoor de wettelijke termijn wordt overschreden. Het gevolg hiervan is dat het tegoed op de lijfrenterekening belast wordt als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en dat revisierente is verschuldigd. De lijfrente-aanbieder moet de overschrijding doorgeven aan de Belastingdienst (renseigneren). Na overschrijding van de wettelijke termijn vormt de lijfrenterekening een bezitting in box 3 en moet de lijfrente-aanbieder jaarlijks de waarde van de lijfrenterekening renseigneren. De lijfrente-aanbieder wil de renseignering van de overschrijding en de jaarlijkse renseignering van de waarde voorkomen en tegengaan dat het tegoed van de lijfrenterekening onbenut bij de lijfrente-aanbieder blijft staan. De lijfrente-aanbieder wil de lijfrenterekening beëindigen (afkopen) en de daarin aanwezige waarde onder inhouding van loonheffing, uitbetalen in de maand november of december van het jaar waarin de wettelijke termijn eindigt. Hiertoe is een clausule in de voorwaarden opgenomen op grond waarvan de lijfrente- aanbieder in voorkomende gevallen automatisch tot afkoop kan overgaan.
Vraag: Is het opnemen van de automatische afkoopclausule in de voorwaarden in strijd met het afkoopverbod dat in artikel 1.7 Wet IB 2001 is opgenomen?
Antwoord: Nee, dit is niet in strijd met het afkoopverbod. Als van deze clausule gebruik wordt gemaakt zijn hieraan de reguliere fiscale gevolgen verbonden (heffing van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en revisierente).
Lees het kennisgroepstandpunt.
|
| |
#3
Aanleiding: Een belastingplichtige (hierna: de rekeninghouder) heeft een lijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) afgesloten. De rekeninghouder heeft vijf jaar geleden zijn AOW-leeftijd bereikt en moet het tegoed op de lijfrenterekening binnen de wettelijke termijn van artikel 3.133, derde lid, Wet IB 2001 gebruiken voor de aankoop van een uitkerende (levenslange of tijdelijke) oudedagslijfrente. De rekeninghouder wil dit niet en wenst het tegoed op de lijfrenterekening (gedeeltelijk) aan te wenden voor een nabestaandenlijfrente in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 die pas gaat uitkeren na zijn overlijden.
Vragen:
1. Mag de rekeninghouder binnen de wettelijke termijn het tegoed op zijn lijfrenterekening bij in leven zijn aanwenden voor een nabestaandenlijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001?
2. Mag de rekeninghouder nadat de wettelijke termijn is overschreden het tegoed op zijn lijfrenterekening bij in leven zijn alsnog aanwenden voor een nabestaandenlijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001?
3. Kan de inleg op een nabestaandenlijfrente in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 in aanmerking komen voor aftrek als uitgave voor inkomensvoorzieningen?
Antwoorden:
1. Nee. De rekeninghouder mag het tegoed op zijn lijfrenterekening bij in leven zijn binnen de wettelijke termijn niet aanwenden voor een nabestaandenlijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001.
2. Nee. De rekeninghouder mag het tegoed op zijn lijfrenterekening bij in leven zijn na het verstrijken de wettelijke termijn niet aanwenden voor een nabestaandenlijfrenterekening in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001.
3. Nee. De inleg op een nabestaandenlijfrente in de zin van artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 kan niet in aanmerking komen voor aftrek als uitgave voor inkomensvoorzieningen.
Lees het kennisgroepstandpunt.
|
| |
Reorganisatiefaciliteiten & fiscale eenheden
|
| |
#4
Aanleiding:
Naar huidig recht (2024) kwalificeert G als een fonds voor gemene rekening (hierna: fgr) in de zin van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Daardoor is G naar huidig recht op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel f, Wet Vpb 1969 belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting.
De Wet aanpassing fonds voor gemene rekening en vrijgestelde beleggingsinstelling (hierna: WFGR) leidt er – kort gezegd – toe dat G bij ongewijzigde omstandigheden met ingang van 1 januari 2025 niet langer voldoet aan de definitie van fonds voor gemene rekening. Daardoor is zij met ingang van 1 januari 2025 niet meer zelfstandig belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting, wordt zij geacht onmiddellijk daaraan voorafgaand al haar vermogensbestanddelen te hebben overgedragen aan de deelgerechtigden en wordt zij geacht te zijn opgehouden in Nederland belastbare winst te genieten.
De bij ongewijzigde omstandigheden door G behaalde winst behoeft op grond van de doorschuiffaciliteit van artikel V WFGR onder voorwaarden niet in aanmerking te worden genomen. Een van de voorwaarden is – kort gezegd – dat alle deelgerechtigden onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting. Aangenomen wordt dat bij ongewijzigde omstandigheden aan alle overige voorwaarden voor toepassing van genoemde doorschuiffaciliteit wordt voldaan.
Vragen:
1. De deelgerechtigden zijn – in gelijke mate – de in Nederland gevestigde en naar Nederlands recht opgerichte A BV en B BV. Zij zijn eveneens belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. A BV en B BV besluiten gezamenlijk om het bestaan van G te beëindigen. G houdt op 1 oktober 2024 op te bestaan en in Nederland belastbare winst te genieten. Er is sprake van een positieve stakingswinst. Kan G de doorschuiffaciliteit van artikel V WFGR toepassen op de stakingswinst?
2. De deelgerechtigden zijn de natuurlijke personen A en B, beiden woonachtig in Nederland. A en B hebben beiden een aanmerkelijk belang in G. Er wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat alle deelgerechtigden onmiddellijk voorafgaand aan 1 januari 2025 zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting. Daarom dragen A en B in het kader van een aandelenfusie als bedoeld in artikel VI, tweede lid, WFGR ieder hun deelgerechtigdheid in G over aan H BV. Als gevolg van de aandelenfusie wordt H BV de enige deelgerechtigde in G en eindigt het bestaan van het fonds voor gemene rekening (zie o.a. HR 24 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:115, r.o. 3.3.3). Daardoor houdt G op 1 oktober 2024 op in Nederland belastbare winst te genieten. Er is sprake van een positieve stakingswinst. Kan G de doorschuiffaciliteit van artikel V WFGR toepassen op de stakingswinst?
Antwoord: Nee, noch in situatie 1 noch in situatie 2 kan G de doorschuiffaciliteit van artikel V WFGR toepassen op de stakingswinst. Voor situatie 2 kan onder voorwaarden gebruik worden gemaakt van een goedkeuring. Zie het besluit van 20 december 2023 (Stcrt. 2023, 32430) zoals gewijzigd bij besluit van 23 augustus 2024 (Stcrt. 2024, 28426).
Lees het kennisgroepstandpunt.
|
| |
#5
Aanleiding: Een leraar verzorgt op grond van zijn dienstbetrekking naast zijn normale werkzaamheden eveneens bijlessen. De vergoeding die de leraar ontvangt voor zijn normale werkzaamheden wordt in een inkomstenverhouding (hierna: IKV) geadministreerd (IKV1) en de vergoeding die de leraar ontvangt voor de bijlessen wordt in een separate IKV geadministreerd (IKV2). Als gevolg van de afbouw van de arbeidskorting wordt een negatief bedrag aan arbeidskorting verwerkt bij de bepaling van de verschuldigde loonheffing in de IKV waar de uren voor de bijlessen worden geadministreerd om op die manier te zorgen dat het totaal aan arbeidskorting over de beide IKV’s voor dat loontijdvak goed loopt.
De loongegevens worden per IKV verwerkt in de ‘vooraf ingevulde aangifte’ (hierna: VIA). Als het bedrag aan verrekende arbeidskorting in het cumulatieve bedrag van de IKV negatief is, wordt de IKV niet opgenomen in de VIA. Ook staat de Belastingdienst in de aangifte inkomstenbelasting (hierna: IH) geen negatieve arbeidskorting toe.
Vraag: Kan er op formele grond sprake zijn van cumulatief een negatief bedrag aan verrekende arbeidskorting in een IKV in de situatie waarbij er één dienstbetrekking is met meerdere IKV’s?
Antwoord: Nee. De inhoudingsplichtige moet de verschuldigde loonheffing per loontijdvak berekenen door de loonbelastingtabellen toe te passen op het totale belastbare loon in het betreffende loontijdvak van de werknemer per dienstbetrekking (dus IKV1+2). Een negatief bedrag aan verrekende arbeidskorting is dan niet mogelijk.
Lees het kennisgroepstandpunt.
|
| |
Belastingplicht & kwalificatie rechtsvormen
|
| |
#6
Aanleiding: De kwalificatie vindt plaats in verband met de belastingheffing ten aanzien van een Nederlandse belastingplichtige met een belang in een Private Fund Limited Partnership (hierna: PFLP) opgericht naar het recht van Schotland (onderdeel van het Verenigd Koninkrijk; hierna: VK).
Vraag: Kwalificeert de PFLP, opgericht naar het recht van Schotland, voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969), de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB 1965) en de Wet bronbelasting 2021 (hierna: Wet BB 2021) als een niet-transparant lichaam of als een transparant samenwerkingsverband?
Antwoord: De beoordeelde PFLP, aangegaan naar het recht van Schotland, kwalificeert voor de toepassing van de Wet IB 2001, Wet Vpb 1969, Wet DB 1965 en de Wet BB 2021 als een transparant samenwerkingsverband. Het is namelijk een personenvennootschap, die ondanks haar rechtspersoonlijkheid vergelijkbaar is met een Nederlandse commanditaire vennootschap. Doordat in casu alle vennoten unaniem toestemming moeten geven voor toetreding of vervanging van commanditaire vennoten is geen sprake van een open commanditaire vennootschap.
Lees het kennisgroepstandpunt.
|
| |
Inkomstenbelasting niet-winst
|
| |
#7
Aanleiding: Er is een arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: AOV) afgesloten waarbij de belastingplichtige niet de verzekeringnemer en/of de begunstigde is. De AOV keert periodiek uit als het verzekerd risico zich voordoet. De belastingplichtige betaalt hiervoor premie.
Vraag: Is de premie voor de AOV in de inkomstenbelasting aftrekbaar bij de belastingplichtige?
Antwoord: Nee. De betaalde premie voor de AOV is niet aftrekbaar, omdat de belastingplichtige de premie niet jegens de verzekeraar verschuldigd is en/of de uitkeringen niet aan de belastingplichtige toekomen.
Lees het kennisgroepstandpunt.
|
| |
Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop! |
| |
Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.
| |
|