21 mei 2024 Bekijk online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week 3 nieuwe kennisgroepstandpunten. Niets noemenswaardigs.

Dank voor het lezen!

Inkomstenbelasting niet-winst

#1

Aanleiding: A is alleenstaand zonder kinderen en staat ingeschreven op een woonadres in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). B komt tijdelijk samen met kind C bij A wonen. Zij wonen in een kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden samen, maar B en C schrijven zich niet in op hetzelfde woonadres als A in de BRP. B en C staan in het geheel niet ingeschreven op een woonadres in de BRP. A heeft een lager arbeidsinkomen dan B. A en B zijn vrienden van elkaar, maar hebben verder geen relatie (gehad). Het kind heeft bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet bereikt en zowel A als B hebben voldoende arbeidsinkomen.

In het Besluit heffingskortingen is in onderdeel 4.5 goedkeurend beleid opgenomen voor de situatie waarin de belastingplichtige en een kind niet ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de BRP, maar zij wel gedurende ten minste zes maanden in het kalenderjaar een gezamenlijke huishouding voeren. Voor deze goedkeuring geldt dat met een partner wordt gelijkgesteld degene die ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige verblijft en uitsluitend door het ontbreken van een inschrijving op hetzelfde woonadres in de BRP niet als partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt aangemerkt (hierna aangeduid als: partnerschapsfictie).

NB: deze partnerschapsfictie wordt met ingang van 1 januari 2025 gecodificeerd in artikel 8.14a, vijfde lid, onderdeel b, Wet IB 2001. Dit standpunt geldt ook met betrekking tot deze toekomstige wetgeving.

Vragen:

1. Is de partnerschapsfictie voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting van toepassing wanneer een kind en de belastingplichtige (ouder van het kind) niet staan ingeschreven op een woonadres in de BRP?

2. Wie heeft in bovenstaande situatie recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting?

Antwoorden:

1. Ja, de partnerschapsfictie moet zo worden uitgelegd dat met een partner wordt gelijkgesteld degene die ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige verblijft en uitsluitend door het ontbreken van een inschrijving op hetzelfde woonadres van hemzelf en/of zijn kind in de BRP niet als partner in de zin van artikel 1.2 Wet IB 2001 wordt aangemerkt.

2. A heeft in bovengenoemde situatie recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Successiewet

#2

Aanleiding: A en B zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden, daarbij ze elke vorm van een huwelijksgoederengemeenschap hebben uitgesloten. In hun huwelijkse voorwaarden zijn ze een wederkerig verplicht finaal verrekenbeding overeengekomen inhoudende dat als één van hen overlijdt, hun vermogens worden verrekend alsof ze in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. A overlijdt. Tot de nalatenschap van A behoort een verrekenvordering, omdat A op het moment van overlijden het minste vermogen van hen beiden had. De vermogens waarop het verrekenbeding ziet, omvatten goederen waarvoor in artikel 21 van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) een specifiek waarderingsvoorschrift is opgenomen.

Vraag: Werken de specifieke waarderingsvoorschriften voor bepaalde goederen van artikel 21 SW 1956 door naar het waarderen van een vordering uit een finaal verrekenbeding, die tot een nalatenschap behoort?

Antwoord: Nee, de specifieke waarderingsvoorschriften van artikel 21 SW 1956 gelden alleen als een daar genoemd goed wordt verkregen, dus niet als een vordering wordt verkregen die samenhangt met de waarde van een dergelijk goed. Er gelden wel enkele uitzonderingen, maar daar valt de vordering uit een finaal verrekenbeding niet onder. Voor de waardering van de vordering uit een verrekenbeding geldt daarom de hoofdregel, dat deze in aanmerking wordt genomen naar de waarde in het economische verkeer (hierna: WEV), zie artikel 21, eerste lid, SW 1956.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Omzetbelasting OVI

#3

Aanleiding: Fysiotherapeut X geeft een groepstraining die betrekking heeft op valpreventie. Het doel van de training is het voorkomen van valongevallen bij ouderen met een verhoogd valrisico door het herkennen van valgevaarlijke situaties, het verminderen van valangst en het verbeteren van het activiteitenniveau en de balans.

Een huisarts screent of iemand voor de training in aanmerking komt. De fysiotherapeutenpraktijk doet een uitgebreide intake, screening en doet metingen.

De groepstraining bestaat uit een hindernisbaan afgewisseld met valtechnieken en spelvormen. Tijdens de groepstraining doet iedereen hetzelfde, maar wordt het programma desgewenst aangepast wanneer iemand een aanpassing nodig heeft.

X richt zich op het voorkomen van het valrisico bij ouderen en niet op de mogelijke (medische) oorzaken daarvan.

Vraag: Zijn de diensten met betrekking tot valpreventie door een fysiotherapeut vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel g, onder 10, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: artikel 11-1-g-10 Wet OB 1968)?

Antwoord: Nee, de diensten met betrekking tot valpreventie door een fysiotherapeut zijn niet vrijgesteld op grond van artikel 11-1-g-10 Wet OB 1968. De (groeps-) training heeft geen therapeutisch doel.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Heb je deze nieuwsbrief doorgestuurd gekregen en wil je deze in het vervolg zelf direct ontvangen? Of wil je ook de nieuwsbrief met nieuwe rulings ontvangen? Abonneer via onderstaande knop!

Abonneer!


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.