View online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Deze week een interessant kennisgroepstandpunt over de toepassing van de 'objectieve toets' bij de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting ten aanzien van een onderneming van een transparant lichaam die wordt toegerekend aan een Duitse natuurlijke persoon (#1). De conclusie is dat - in het kader van de objectieve toets, i.e. de toerekening aan een onderneming - de onderneming van een natuurlijk persoon niet kan worden toegerekend aan de opbrengstgerechtigde. De opbrengstgerechtigde moet in beginsel zelf een materiële onderneming drijven. De opbrengstgerechtigde kan nog wel aannemelijk maken dat geen sprake is van misbruik door de rol die de (materiële onderneming van de) natuurlijk persoon vervult ten aanzien van de opbrengstgerechtigde en/of inhoudingsplichtige.

Het is opletten als een zin begint met 'overigens':

Overigens, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 17, derde lid, onderdeel b, Wet op de vennootschapsbelasting 1969, is de schakelfunctie niet bedoeld om te schakelen met materiële ondernemingen van natuurlijk personen.[voetnoot 2]

De voetnoot is echter geen verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van artikel 17, derde lid, onderdeel b, maar naar een toelichting op de 'oogmerktoets' van de deelnemingsvrijstelling. Dat is nog wel vergeeflijk, omdat in het kader van artikel 17, derde lid, onderdeel b, en dan specifiek wat destijds de 'ondernemingstoets' was, wel expliciet is verwezen naar de oogmerktoets (Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 10, p.94).

Van dat 'blijken' is naar mijn mening echter geen sprake. Uit Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 59 en Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 8, p. 28 e.v. blijkt dat in ieder geval niet. Mijn begrip is ook dat dat niet uit de resolutie waarnaar is verwezen blijkt (maar ik kan mij vergissen). 

Is dat dan relevant? Ja. Voor 2012 was in artikel 17, derde lid, onderdeel b (ook: technisch aanmerkelijk belang, of "ab") alleen nog maar de ondernemingstoets opgenomen, en was de regeling puur gericht op het door tussenschuiven van een buitenlandse entiteit, Nederlandse ab-heffing ontgaan bij een in het buitenland woonachtige natuurlijk persoon. Nederlandse ab-heffing ontgaan kan echter niet spelen als het belang toerekenbaar is aan een onderneming van een natuurlijk persoon. Er kan namelijk alleen sprake zijn van een ab ten aanzien van aandelen die niet toerekenbaar zijn aan een onderneming. De opmerking over het niet kunnen schakelen met een materiële onderneming in het kader van het technisch-ab bevreemdt mij dan ook. Zie ook dit artikel van Gijs Fibbe en mijzelf.

Hier komen we uit op een fundamentele design flaw van de misbruiktoets voor de uitdelingsvrijstelling. De misbruiktoets voor de uitdelingsvrijstelling had nooit mogen worden gekoppeld aan de misbruiktoets voor het ab, omdat het misbruik anders is. Het ab speelt per definitie niet als een belang toerekenbaar is aan een onderneming.

Dat is anders bij de uitdelingsvrijstelling. De uitdelingsvrijstelling is het spiegelbeeld van de deelnemingsvrijstelling, en de deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op natuurlijk personen. 

De latere verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 10 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:21) lijkt mij creatief toegepast. De relevante overweging van het hof is als volgt:

7.4.8 Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van een eigen onderneming van belanghebbende in lijn met een onderneming van haar (klein)dochtermaatschappij(en), aangezien belanghebbende - gelet op de door de Inspecteur aangevoerde en door belanghebbende niet weersproken feiten - een substance-arme vennootschap is die slechts ondersteunende, administratieve handelingen verricht. De feitelijke beslissingsbevoegdheid berust bij [Y] en de commerciële risico's van financiële verliezen komen uiteindelijk voor [Y] ’ rekening. Voorts stelt het Hof vast dat belanghebbende geen functie vervult als beleidsvormende tophoudster of schakelende tussenhoudster. Belanghebbende fungeert immers niet als tophoudster en niet in geschil is dat in de schakels 'boven' belanghebbende geen materiële onderneming wordt gedreven. Belanghebbende kan ook niet als actieve participatiemaatschappij worden aangemerkt, aangezien zij geen invloed uitoefent op de verzekeringsonderneming.

Tussen partijen is niet in geschil dat [Y] beschikte over de zakelijke deskundigheid, handelsbetrekkingen en ervaring. Anders dan belanghebbende voorstaat, kunnen de door [Y] verrichte werkzaamheden niet worden toegerekend aan belanghebbende. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat [Y] bevoegd was rechtshandelingen namens belanghebbende te verrichten. Overigens is het Hof van oordeel dat een dergelijke toerekening van de werkzaamheden en kennis van [Y] als aandeelhouder van belanghebbende ook niet strookt met de ratio van artikel 17, lid 3, letter b, van de Wet Vpb, dat zich immers richt tegen het ontgaan van inkomstenbelasting of dividendbelasting doordat een in het buitenland wonende natuurlijke persoon zijn aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap inbrengt in een buiten Nederland gevestigd lichaam zonder reële functie. Gelet op deze ratio ligt het veeleer in de rede om aan de hand van de aard, functie en activiteiten van belanghebbende zelf te beoordelen of zij een onderneming drijft c.q. een reële functie heeft binnen het concern. De betrokkenheid van belanghebbende bij het afwikkelen van aansprakelijkheidsclaims en het in kaart brengen van fiscale risico's met betrekking tot de afwikkeling van het geschil met [E] , was niet dusdanig vergaand om te kunnen spreken van deskundigheid van belanghebbende zelf met betrekking tot een verzekeringsbedrijf.

In deze zaak is überhaupt niet aan de orde geweest of er kan worden geschakeld met de onderneming van een natuurlijk persoon. Wellicht is dat een procesfout geweest. Dit standpunt van de Kennisgroep Winstbepaling lijkt te impliceren dat toerekening van aandelen aan een onderneming van een natuurlijk persoon wel mogelijk is. Dat is geen novum, denk bijvoorbeeld aan het grootkoopmanschap (HR 11 oktober 1933, B 5480, "Grootkoopman").

Wat zou dit betekenen? Door de koppeling van de misbruiktoets ten aanzien van het ab aan de misbruiktoets ten aanzien van de inhoudingsvrijstelling dividendbelasting, zou - volgens mij - toerekeningbaarheid van het belang aan de onderneming van de natuurlijk persoon betekenen dat de bewijslast rust op de Inspecteur. Slechts als die aantoont dat ontgaan van dividendbelasting het beoogde doel was, zou dividendbelasting verschuldigd moeten zijn. In die beoordeling kan - mijns inziens - ook van belang zijn dat de inhoudingsvrijstelling juist per definitie niet van toepassing zou moeten zijn bij natuurlijk personen. Het is immers het spiegelbeeld van de deelnemingsvrijstelling, en een natuurlijk persoon kan de deelnemingsvrijstelling niet toepassen. 

Dividendbelasting & bronbelasting

#1

Aanleiding: Een natuurlijk persoon woonachtig in Duitsland drijft, middels een fiscaal transparant lichaam, een materiële onderneming in Duitsland. Tot het ondernemingsvermogen behoren aandelen in een Duitse GmbH(opbrengstgerechtigde) die op haar beurt rechtstreeks 100% van de aandelen houdt in een Nederlandse B.V.(inhoudingsplichtige).

Vraag: Wordt aan de objectieve toets als bedoeld in artikel 4, derde lid, aanhef en onderdeel c, Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) voldaan door de opbrengstgerechtigde indien deze zelf geen materiële onderneming drijft en de eerste materiële onderneming in de ondernemingsstructuur voor fiscale doeleinden wordt toegerekend aan een natuurlijk persoon?

Antwoord: De materiële onderneming van een natuurlijk persoon kan niet worden toegerekend aan de opbrengstgerechtigde die onmiddellijk het belang houdt in de Nederlandse inhoudingsplichtige. Het is van belang dat deze opbrengstgerechtigde zelf een materiële onderneming drijft boven Nederland. Of hiervan sprake is, berust op een feitelijk oordeel van de inspecteur en kan worden getoetst aan de hand van de substance-eisen van artikel 1bis Uitvoeringsbeschikking dividendbelasting 1965. Indien er géén voldoende reële substance op dit niveau kan worden vastgesteld, dan kan de opbrengstgerechtigde toch aannemelijk maken dat geen sprake is van misbruik door de rol die de (materiële onderneming van de) natuurlijk persoon vervult ten aanzien van de opbrengstgerechtigde en/of inhoudingsplichtige. Overigens kan nog worden opgemerkt dat ook in situaties waarin door de opbrengstgerechtigde wél wordt voldaan aan de hiervoor genoemde substance-eisen, de inspecteur nog steeds misbruik kan bestrijden door aannemelijk te maken dat hier sprake van is.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#2

Aanleiding: X B.V. is een private equity fonds waarvan de beoogde looptijd reeds is verstreken. Naast aflopende deelnemingen heeft X B.V. nog recht op enkele earn-outbetalingen. Besloten is om de aandelen van de investeerders in te kopen. In ruil voor hunaandelen in X B.V. ontvangen de investeerders een bedrag in contanten en daarnaast zal X B.V. in de toekomst haar netto-opbrengsten overmaken aan de aandeelhouders naar rato van het aandelenbelang dat zij voorheen bezaten. Deinvesteerders behouden op deze manier geen juridisch belang meer in X B.V., maar nog wel een economisch belang.

Vraag: Op welk moment en waarover is dividendbelasting verschuldigd indien de inkoop van aandelen plaatsvindt tegen contanten en een recht op toekomstige betalingen waarvan de omvang nog niet vaststaat?

Antwoord: Indien de inkoop van aandelen plaatsvindt tegen contanten en een recht op toekomstige betalingen waarvan de omvang nog niet vaststaat, is over de betaling in contanten dividendbelasting verschuldigd indien en voor zover de betaling het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal overtreft. Voor wat betreft de tegenprestatie in de vorm van een recht op toekomstige betalingen waarvan de omvang nog niet vaststaat, geldt dat op het moment van het afspreken van het recht (nog) geen opbrengst ter beschikking is gesteld. Pas op het moment dat er een onvoorwaardelijk recht op uitbetaling bestaat, maar uiterlijk op het tijdstip dat de uitkeringen plaatsvinden op het recht op toekomstige betalingen wordt de opbrengst (van de inkoop) ter beschikking gesteld. Er is dan dividendbelasting verschuldigd indien en voor zover de uitkeringen het resterende, gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal overtreffen.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Overdrachtsbelasting

#3

Aanleiding: 

In het eerste kwartaal van jaar 0 wordt een varkensbedrijf in een besloten vennootschap (hierna BV) ingebracht met toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, ten tweede, van de Wet op Belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR).

Eind jaar 0 vindt de voorlopige aanmelding voor deelname aan de Subsidieregeling Sanering Varkenshouderijen (hierna: SRV) plaats.

De bij de SRV in bijlage 2 opgenomen modelovereenkomst met de Staat der Nederlanden is door beide partijen (de Staat der Nederlanden en de varkenshouder) ondertekend najaar jaar 1.

Eind jaar 1 zijn de laatste varkens van het bedrijf afgevoerd.

Begin jaar 2 is de sloop van de varkensstallen gestart en halverwege jaar 2 is deze sloop afgerond.

Na de sloop in jaar 2 is geconstateerd dat belastingplichtigen hebben voldaan aan hun sloopverplichtingen die in het kader van de deelname aan de SRV worden gesteld.

Begin jaar 3 heeft RVO een namens belastingplichtigen door een adviesbureau ingediende aanvraag tot subsidievaststelling ontvangen.

Drie en een half jaar na de inbreng in de BV hebben belastingplichtigen een definitief besluit tot vaststelling van de subsidie in het kader van de SRV ontvangen.

Ontvangen tranches SRV: (i) 1e tranche (20%) bij aanmelding in jaar 1; (ii) 2e tranche (70%) als (onder meer) de stallen leeg staan (jaar 2); (iii) 3e tranche (10%) bij definitieve beschikking (na jaar 3).

De inspecteur inkomensheffing/vennootschapsbelasting heeft het standpunt ingenomen dat het tijdstip van de definitieve beëindiging het moment van definitief besluit tot vaststelling van de subsidie is. Dit is drie en een half jaar na de inbreng in de BV (omzetting).

Vraag: Wordt voor de overdrachtsbelasting voldaan aan het voortzettingsvereiste van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, ten tweede, WBR in samenhang met artikel 5, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: UBBR)?

Antwoord: Nee, er wordt niet voldaan aan het voortzettingsvereiste van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, ten tweede, WBR in samenhang met artikel 5, vierde lid, UBBR.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Inkomstenbelasting niet-winst

#4

Aanleiding: 

Belastingplichtige is invalide en daardoor rolstoelafhankelijk. In 2022 heeft belastingplichtige een rolstoelpendelscooter (hierna: pendelscooter) aangeschaft. Dit vervoermiddel is aangeschaft zodat belastingplichtige zich met de rolstoel over langere afstanden kan verplaatsen. Op de verder weg gelegen locatie kan dan nog van de rolstoel gebruik worden gemaakt.

De pendelscooter heeft de volgende kenmerken:

  • Twee wielen achter, één wiel voor;
  • Maximaal 108 cm breed, 176 cm lang en 115 cm hoog;
  • Heeft bekapping aan de voorkant en zijkanten, maar heeft geen gesloten cabine;
  • De maximale snelheid is 25 km/u;
  • Gebruiker kan de rolstoel zelf in de pendelscooter rijden zonder hulp van anderen;
  • Gebruiker kan in de rolstoel blijven zitten en met een lift wordt de rolstoel in pendelscooter geplaatst;
  • Gebruiker bestuurt de pendelscooter vanuit de rolstoel.

Indien de pendelscooter kwalificeert als hulpmiddel als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), dan kunnen de aanschafkosten in aftrek worden uitgebracht als uitgaven voor specifieke zorgkosten, mits aan de overige voorwaarden voor aftrek wordt voldaan.

N.B.: in deze casus wordt ervan uitgegaan dat de aanschafkosten drukken op de belastingplichtige en de belastingplichtige zich ook redelijkerwijs gedrongen heeft gevoeld om de pendelscooter aan te schaffen. 

Vraag: Kan de pendelscooter worden aangemerkt als hulpmiddel als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001?

Antwoord: Ja, een pendelscooter is een hulpmiddel als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001. De pendelscooter kwalificeert niet als scootmobiel en valt daardoor niet onder de aftrekbeperking van artikel 6.17, tweede lid, onder 2, Wet IB 2001.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Premieheffing inhouding/Wtl

#5

Aanleiding: In een kalenderjaar kan een onderneming zijn rechtsvorm wijzigen, van bijvoorbeeld een eenmanszaak naar een besloten vennootschap.

Vraag: Hoe wordt de herziening van de premie Algemeen Werkloosheidsfonds (premie AWf) op grond van artikel 2.3, eerste lid, onderdeel b, Besluit Wfsv, ook wel de 30%-herziening genoemd, vastgesteld als de rechtsvorm van een werkgever in de loop van een kalenderjaar wijzigt?

Antwoord: De 30%-herziening wordt beoordeeld op het niveau van de formele werkgever, derhalve per BSN/RSIN/loonheffingennummer. De verhouding tussen de aangegeven verloonde uren en de contracturen van een werknemer wordt in het kalenderjaar per afzonderlijke werkgever beoordeeld. Herziening van het lage percentage AWf, waar van toepassing, vindt ook per afzonderlijke werkgever plaats.

Een rechtsvormwijziging heeft niet per definitie tot gevolg dat sprake is van een nieuwe werkgever. Als door de rechtsvormwijziging wel sprake is van een nieuwe werkgever, met een nieuw BSN/RSIN/loonheffingennummer, geldt het bovenstaande. De 30%-herziening wordt in dat geval afzonderlijk voor de oude en de nieuwe werkgever berekend.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Winstfaciliteiten en firmaproblematiek

#6

Aanleiding: Op de balans van een personenvennootschap (hierna: vennootschap) staat een bedrijfsmiddel met een negatieve stille reserve van € 500.000. Een nieuwe vennoot treedt toe tot deze vennootschap. De zittende vennoten en de toetredende vennoot willen een voorbehoud maken ten aanzien van deze negatieve stille reserve.

Vraag: Kan, fiscaal gezien, in deze situatie een voorbehoud negatieve stille reserves overeengekomen worden?

Antwoord: Ja, indien dit een zakelijke afspraak betreft.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Auto

#7

Aanleiding: Belanghebbende vraagt in februari 2023 ambtshalve teruggave voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) in verband met ‘extra leeftijdskorting’. In zijn verzoek gaat het om voertuigen waarvoor in het (kalender)jaar 2017 aangifte BPM is gedaan. Voor deze voertuigen geldt dat in een aantal gevallen in 2018 of recentere jaren de BPM is betaald en/of de voertuigen tenaamgesteld zijn.

Vraag: Komt belanghebbende bij een verzoek tot ambtshalve teruggaaf in 2023, voor voertuigen waarvoor in 2017 aangifte is gedaan maar betaling en/of tenaamstelling in 2018 (of recenter) is gebeurd, in aanmerking voor ambtshalve teruggaaf in verband met ‘extra leeftijdskorting’?

Antwoord: Nee, want de belastingverschuldigdheid ontstaat op het moment van het indienen van de aangifte BPM (2017). Belanghebbende komt niet in aanmerking voor ambtshalve teruggaaf omdat het verzoek in 2023 buiten de vijfjaarstermijn is ingediend.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.