View online
RULINGS&POLICY
Ontsluit rulings & kennisgroepstandpunten

Sinds vorige week donderdag zijn er 6 nieuwe kennisgroepstandpunten gepubliceerd. In het totaal zijn er nu 298 gepubliceerd.  

Een van de kennisgroepstandpunten (#1) betrof de vraag of het tijdig indienen van een notificatie een vereiste is voor de toepassingen van de inhoudingsvrijstelling voor grensoverschrijdende deelnemingsdividenden. In de wet staat (art. 4 lid 11 Wet op de dividendbelasting 1965):

Voor de toepassing van het tweede lid is de inhoudingsplichtige verplicht binnen een maand na het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld een verklaring te verstrekken aan de inspecteur dat aan de in het tweede, derde en vierde lid gestelde voorwaarden is voldaan, en bij hem opgaaf te doen volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.

De vraag is of voor de toepassing van het tweede lid zo moet worden gelezen dat de vrijstelling geen toepassing vindt als niet of niet tijdig een notificatie wordt ingediend. De kennisgroep komt tot de conclusie dat de inhoudingsvrijstelling... 

...richtlijnconform [dient] te worden uitgelegd en kan in beginsel slechts worden geweigerd in geval van fraude en misbruik (artikel 1, tweede lid Moeder-dochterrichtlijn). Uit Euro Park Service (HvJ EU 8 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:177) volgt dat het niet voldoen aan administratieve verplichtingen onvoldoende bewijsvermoeden is voor fraude en misbruik op grond waarvan een uit een richtlijn volgende vrijstelling kan worden geweigerd. Hieruit kan worden afgeleid dat een verplichting tot het doen van een opgaaf als voorwaarde voor de inhoudingsvrijstelling in strijd zou zijn met het EU-recht...

Tevens concludeert de kennisgroep dat uit de parlementaire geschiedenis en het systeem kan worden afgeleid dat de inhoudingsvrijstelling...

...niet afhankelijk is dan het voldoen aan de informatieplicht. Als de inhoudingsvrijstelling niet van toepassing zou zijn omdat de opgaaf niet (tijdig) is gedaan, vervalt daarmee ook de informatieverplichting en zou de boetebepaling dus zinsledig zijn.

Het was ook de week van het genetisch materiaal. Minister Ernst Kuipers, Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beantwoordde de vragen van leden Paulusma en De Jong over het verschil in BTW-tarief tussen dierlijke geslachtscellen en menselijke geslachtscellen (zie hier). De kennisgroep Inkomstenbelasting niet-winst beantwoorde de vraag of de kosten voor donorzaad aftrekbaar zijn als specifieke zorgkosten (#3). Ik heb toch even de wet erbij gepakt (artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001). Kennisgroep:

Volgens vaste jurisprudentie komen de medische uitgaven voor het verkrijgen van donormateriaal voor aftrek in aanmerking. Nu de uitgaven voor het donorzaad onlosmakelijk deel uitmaken van de ivf- behandeling, staan deze uitgaven daarom in direct verband met de ziekte (zie in dit verband de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam 12 september 1979, ECLI:NL:GHAMS:1979:AW9498)

Dividendbelasting & bronbelasting

#1

Aanleiding: BV X keert dividend uit aan een in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) houdt BV X geen dividendbelasting in. BV X verzuimt vervolgens een opgaaf te doen in de zin van artikel 4, elfde lid, Wet DB.

Vraag: Heeft het niet of niet tijdig voldoen aan de informatieverplichting van artikel 4, elfde lid, Wet DB tot gevolg dat de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid, Wet DB niet van toepassing is?

Antwoord: Nee, het niet of niet tijdig voldoen aan de informatieverplichting van artikel 4, elfde lid, Wet DB heeft niet tot gevolg dat de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede lid niet van toepassing is.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Bijzondere winstbepalingen Vpb

#2

Aanleiding: Een belastingplichtige wil het tonnageregime toepassen van artikel 3.22 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Dit vereist onder meer dat de werkzaamheden van belastingplichtige plaatsvinden op zee. Voor de toepassing van de artikelen 3.22 en 3.23 Wet IB 2001 wordt onder ‘zee’ verstaan "alle wateren die zich bevinden voorbij de laagwaterlijn van de kust”.

De werkzaamheden van belastingplichtige vinden plaats (ver) buiten de laagwaterlijn van de kust. In sommige gevallen gelden deze wateren volgens internationaal recht toch als binnenwateren en dus niet als zee, omdat de staat waarin de wateren zijn gelegen deze als binnenwater kwalificeert en deze staat hiertoe bevoegd is krachtens de United Nations Convention on the Law of the Sea (VN Zeerechtverdrag, hierna: UNCLOS).

Vraag: Kwalificeren wateren, zoals baaien, zeearmen en kustwateren, die zich bevinden voorbij de laagwaterlijn van de kust ook als zee voor de toepassing van de artikelen 3.22 en 3.23 Wet IB 2001, als deze wateren voor de toepassing van de UNCLOS gelden als binnenwateren en dus niet als zee, omdat deze wateren door de kuststaat als binnenwateren zijn gekwalificeerd en deze staat hiertoe bevoegd is op grond van UNCLOS?

Antwoord: Ja. Deze wateren kwalificeren als zee voor de toepassing van de artikelen 3.22 en 3.23 Wet IB 2001. De wettekst is eenduidig. Artikel 3.22, twaalfde lid, Wet IB 2001 kwalificeert uitdrukkelijk alle wateren voorbij de laagwaterlijn als zee voor de toepassing van artikel 3.22 en 3.23 Wet IB 2001. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever op aangeven van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) heeft willen aansluiten bij het begrip zee volgens de UNCLOS. Onduidelijk is echter of de Commissie en daarmee ook de wetgever alleen aansluiting beoogde bij de hoofdregel van de UNCLOS, die de grens van de zee trekt langs de laagwaterlijn voor de kust, of dat ook aansluiting is beoogd bij de in UNCLOS opgenomen bijzondere regelingen voor de zeegrens.

Nu de bedoeling van de wetgever onduidelijk is en dus niet eenduidig dwingt tot afwijking van de eenduidige wettekst, is er voor afwijking van die wettekst onvoldoende rechtvaardiging.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Inkomstenbelasting niet-winst

#3

Aanleiding: Belastingplichtige is een alleenstaande vrouw van 40 jaar met een kinderwens. Zij heeft een doorverwijzing van een arts overgelegd waaruit blijkt dat zij een aandoening heeft die leidt tot verminderde vruchtbaarheid. Inmiddels heeft ze, gezien haar leeftijd, haast bij de behandelingen om haar kinderwens te vervullen. Zij heeft een indicatie gekregen voor in vitro fertilisatie (hierna: ivf). Gelet op het feit dat zij alleenstaand is, maakt zij gebruik van donorzaad.

Vraag: Zijn de uitgaven voor donorzaad van een alleenstaande en verminderd vruchtbare vrouw van 40 jaar aftrekbaar als specifieke zorgkosten?

Antwoord: Ja. De uitgaven voor de aanschaf van het donorzaad komen voor aftrek in aanmerking indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

1. De uitgaven dienen op belastingplichtige te drukken.

2. Uit een verklaring van een arts blijkt dat sprake is van een ziekte. Verminderde vruchtbaarheid is een ziekte.

3. De uitgaven voor het donorzaad staan in direct verband met de verminderde vruchtbaarheid. Dit betekent bijvoorbeeld dat de aanschaf- en vervoerskosten van het donorzaad wel aftrekbaar zijn, maar indien aan de spermabank een extra bedrag wordt betaald voor extra informatie van de donor dan zijn dit niet aftrekbare afgeleide kosten.

4. De behandeling, waarvan het donorzaad deel uitmaakt, moet zijn verricht door een arts of op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus.

5. Belastingplichtige is ten tijde van de ivf-behandeling jonger dan 43 jaar en – indien de belastingplichtige jonger dan 38 jaar is – niet meer dan één embryo per poging wordt teruggeplaatst.

In casu voldoet belastingplichtige aan alle voorwaarden en kan zij de uitgaven in aftrek brengen voor zover het geen afgeleide kosten betreffen.

Lees het kennisgroepstandpunt.

#4

Aanleiding: Op 30 september 2022 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen over de co-ouderschapsregeling en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (HR 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1345). Hierin beslist de Hoge Raad dat het voldoende is als het ‘doorgaans verblijf’ van ten minste drie gehele dagen per week ten minste de helft van het jaar plaatsvindt, waarbij het niet om een aaneengesloten periode behoeft te gaan. Het onderliggende geschil zag op belastingjaar 2016, maar de Hoge Raad merkt op dat een wijziging van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001) per 1 januari 2021 een door de wetgever in formele zin gedelegeerde regelgevende bevoegdheid niet kan verruimen.

Vraag: Wanneer wordt voldaan aan het met ingang van 1 januari 2021 luidende artikel 44b URIB 2001 na het arrest HR 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1345?

Antwoord: Na het arrest HR 30 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1345 bestaat in situaties van co-ouderschap recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting wanneer het kind in een periode van zes maanden ten minste 78 dagen in een doorgaans repeterend ritme in elk van beide huishoudens verblijft en aan de overige voorwaarden voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting wordt voldaan. Deze periode van zes maanden hoeft niet aaneengesloten plaats te vinden.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Verzekeringsproducten & assurantiebelasting

#5

Aanleiding: Belastingplichtige (hierna: man) en zijn partner (hierna: vrouw) hebben op beider naam een kapitaalverzekering eigen woning (hierna: KEW) dan wel een spaarrekening eigen woning (hierna: SEW). Het tegoed op de KEW/SEW behoort aan beiden voor de helft toe. In het echtscheidingsconvenant is bepaald dat de man de eigen woning en de eigenwoningschuld (hierna: EWS) krijgt toebedeeld en de vrouw de KEW/SEW. Bij de uitvoerder (bank/verzekeraar) heeft nog geen wijziging in de tenaamstelling van de KEW/SEW plaatsgevonden. Ofwel de KEW/SEW is nog niet volledig op naam van de vrouw gezet.

Vragen: 

1. Wordt de SEW geacht volledig tot uitkering te komen wanneer 1 van beide rekeninghouders, niet zijnde fiscaal partners, geen eigen woning meer heeft in de zin van artikel 3.111, eerste en vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?

2. Dezelfde vraag voor de situatie dat beiden nog verzekeringnemer zijn van de kapitaalverzekering eigen woning (hierna: KEW).

3. Kan de man gebruikmaken van de uitkeringsvrijstelling in de situatie dat de man de eigen woning, EWS en KEW volgens het echtscheidingsconvenant krijgt toebedeeld? Ervan uitgaande dat bij afkoop van de KEW beiden nog verzekeringnemer van de KEW zijn. Man en vrouw zijn na echtscheiding wel naar de notaris geweest om de eigen woning en EWS op naam van de man te zetten.

4. Dezelfde situatie als bij vraag 3. Kan de vrouw gebruikmaken van de uitkeringsvrijstelling?

Antwoorden:

1. Nee. De SEW komt niet volledig fictief tot uitkering, maar slechts voor de helft, namelijk voor het aandeel van de vrouw in de SEW.

2. Nee. Zie het antwoord bij vraag 1.

3. Ja. De man kan voor zijn aandeel in de KEW gebruikmaken van de uitkeringsvrijstelling.

4. Ja. Er heeft eerder een fictieve uitkering plaatsgevonden, waardoor de vrouw gebruik kon maken van de uitkeringsvrijstelling.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Overdrachtsbelasting

#6

Aanleiding: Moeder heeft een 100% belang in een onroerendezaakrechtspersoon (hierna: OZR). Zij schenkt alle OZR-aandelen aan haar dochter. De OZR drijft zelf geen materiële onderneming, maar heeft, direct of indirect:

1. een aandelenbelang van 10% in A BV;

2. een aandelenbelang van 20% in B BV;

3. een aandelenbelang van 40% in C BV;

4. een aandelendeelneming van 100% in D BV.

OZR heeft zelf geen materiële onderneming, wel vastgoed dat wordt verhuurd aan derden (niet aan de rechtspersonen waarin wordt deelgenomen).

A BV, B BV, C BV en D BV drijven wel elk een materiële onderneming (inclusief vastgoed) én zij bezitten elk beleggingsvastgoed dat geen deel uitmaakt van de onderneming.

Vraag: Kan de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) worden toegepast op de verkrijging van de aandelen in OZR door de kinderen?

Antwoord:

1. Ingevolge artikel 10 WBR wordt het vastgoed dat middellijk en onmiddellijk via de 100% aandelen OZR wordt verkregen in de heffing betrokken, behoudens toepasselijkheid van een vrijstelling.

2. Bij rechtstreekse verkrijging van het vastgoed (door overdracht door moeder aan haar dochter) zou in ieder geval voor het beleggingsvastgoed van OZR, A BV, B BV, C BV en D BV – het vastgoed dat niet dienstbaar is aan een door de verkregen aandelen middellijk of onmiddellijk vertegenwoordigde onderneming - de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBR niet gelden. Over het ingevolge artikel 10 WBR in aanmerking te nemen gedeelte van de waarde hiervan is daarom overdrachtsbelasting verschuldigd.

3. Wat betreft het vastgoed in A BV, B BV, C BV en D BV dat wel dienstbaar is aan een door de verkregen aandelen middellijk of onmiddellijk vertegenwoordigde onderneming kan de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBR alleen gelden, als deze onderneming door de verkregen aandelen geheel wordt voortgezet. Dat is in de casus alleen het geval wat betreft de onderneming van D BV. Hierin is de verkrijger van de aandelen OZR immers (middellijk) voor 100% gerechtigd. Dat geldt niet voor de ondernemingen die worden gedreven door A BV, B BV en C BV. De deelneming (kleiner dan 100%) van OZR in deze drie vennootschappen kan niet worden aangemerkt als een drietal subjectieve ondernemingen van OZR die de dochter via de van haar moeder verkregen aandelen in OZR voortzet.

4. Conclusie: de bedrijfsopvolgingsvrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel b, WBR kan in dit geval alleen van toepassing zijn op het vastgoed van D BV dat dienstbaar is aan de door D BV gedreven onderneming, mits deze onderneming door de dochter wordt voortgezet.

Lees het kennisgroepstandpunt.

Uitschrijven   |   Beheer je abonnement


Copyright © 2023 Maurits Vedder. Alle rechten voorbehouden. Dit bericht bevat geen belastingadvies. Voor zover er standpunten worden ingenomen in berichten zijn dat de persoonlijke standpunten van de schrijver. Hetzelfde geldt voor spel- en stijlfouten, en stomme grappen.